De
Lakenhal: van textielhal tot museum
K
m
INGRID MOERMAN
Al in de middeleeuwen was de textielnijverheid één van de belangrijkste
inkomstenbronnen voor de stad Leiden. Verscheidene soorten stoffen werden
geproduceerdzoals lakensaai, fustein en baai. Al deze stoffen moesten
worden gekeurd op dikte, weeftechniek en kleur. Verschillende neringen
hielden zich bezig met de productie en het keuren van de stoffen.
Gezicht op de Lakenhal (1642) van S.Steenwijck-Gaspoel.
Arent van 's-Gravesande
Lakenhal in 1868 museum
Uitbreidingen
Omdat de lakenindustrie voor Leiden
zeer belangrijk was, besloot men tot
het bouwen van een lakenhal.
In de stadsuitbreiding van 1611, de
wijk Noordvest, werd een geschikt
terrein gevonden. Het ontwerp voor
de nieuwe lakenhal was van de hand
van de stadsarchitect Arent van
s-Gravesande
Arent van 's-Gravesande of
Mr. Adriaen van Iselendoom was om
streeks 1599 geboren, vermoedelijk
in 's-Gravesande. Hij begon zijn loop
baan in Den Haag, waar hij vanaf 1633
als schrijnwerker en tekenaar meehielp
bij de bouwwerken van Frederik
Hendrik. In 1636 werd hij gemeente
architect van Den Haag, waar hij o.a.
de voormalige Sebastiaansdoelen aan
de Korte Vijverberg (nu Haags
Historisch Museum) ontwierp, een
vroeg voorbeeld van het 'nieuwe'of
wel Hollandse klassicisme.
In 1638 werd hij 'stadsfabriek'
(gemeente-architect) van Leiden. Ook
hier introduceerde hij de nieuwe stijl,
waarvan het ontwerp voor de
Lakenhal het vroegste voorbeeld is.
In 1642 schilderde Susanna van
Steenwijck de nieuwe lakenhal. Om een
beter overzicht te krijgen plaatste zij de
muur, die het voorplein afsluit, rechts.
Drie deuren, één in het midden en
twee onder de zijgalerijen, gaven
gelegenheid om binnen te komen.
De zijgalerijen, die pas in 1642 aange
bouwd werden, dienden om de goede
ren met regenachtig weer bij daglicht
te kunnen keuren.
Op de begane grond was woonruimte
voor personeel en opslagruimte. Op
de eerste verdieping hadden de staal
meesters en gouverneurs hun werk- en
vergaderruimten. De zolder tenslotte
bood plaats aan stellingen en toonban
ken voor de lakenhandel.
Omstreeks 1664 had de textielindus
trie haar hoogtepunt bereikt. Leiden
was, na Amsterdam, de tweede stad
van Holland en telde op een bevolking
van 70.000 inwoners ongeveer 40.000
textielarbeiders.
De lakenindustrie ging in de acht
tiende eeuw hollend achteruit, door
concurrentie van plattelandsfabricage
en het buitenland. In de Franse tijd
maakten handelsbeperkingen vrijwel
definitief een einde aan de bloeiperiode
en uiteindelijk werd de Lakenhal op
1 januari 1823 opgeheven.
Nadien vervulde het gebouw verschil
lende functies, o.a. als cholera-hospi
taal en vergaderruimte.
In 1866 werd door de gemeenteraad
een commissie ingesteld, die zorg
moest dragen voor het bewaren van
'voorwerpen van waarde en voorwer
pen van belang voor de oudheidkunde
en kunstgeschiedenis', die tot dat
moment voornamelijk in het Stadhuis
bewaard werden. Op advies van deze
commissie werd de Lakenhal in 1868
aangewezen als toekomstig museum
voor de stad.
De stadsarchitect J. W. Schaap
(1813-1887) kreeg opdracht het pand
te verbouwen. Tot zijn werkzaamhe
den behoorden
- het maken van een nieuw trap
portaal
- het plaatsen van twaalf gebrand
schilderde ramen uit 1588 in de
trapuitbouw
- het inrichten van een zaal op de
tweede verdieping
- het plaatsen van diverse ramen en
dakramen
- het stuccen van de plafonds
De opening van het museum vond
plaats op 27 april 1874.
De collectie van het museum breidde
zich door schenkingen en aankopen
langzaam uit. Er ontstond ruimtege
brek en uitbreiding werd noodzakelijk.
In 1888 werd in een brief aan de
gemeenteraad de noodzaak tot
uitbreiding aldus uiteengezet: 'Alle
beschikbare ruimte in de zalen en de
wandoppervlakte (van grond tot
zolderlijst) is reeds in gebruik. Het
geen men in geen enkel museum zal
aantreffen en waardoor de kunststuk
ken niet tot hun recht komen en niet
behoorlijk kunnen worden gezien.'
Nog in datzelfde jaar werd besloten
het belendende perceel aan de Oude
12