Burgerhuizen tussen IJssel en
Eems
Dirk de Vries
20
Het merendeel van de Nederlandse monumenten kan tot de categorie
woonhuizen gerekend worden. Het onderzoek naar dit vertrouwde feno
meen is in de tweede helft van de 19de en in het begin van de 20ste
eeuw op gang gekomen. Anders dan kerken, openbare gebouwen, ver
dedigingswerken en dergelijke, bleven beschrijvingen van woonhuizen
doorgaans zeer beknopt en beperkt tot de voorgevel.
Onder invloed van 17de-eeuwse
Hollandse schilders en het herbou
wen van stijlkamers in musea werd
het schilderachtige van interieurs
beleefd. Pas met de studies van
Temminck Groll (Middeleeuwse ste
nen huizen te Utrecht, 1963) en Mei-
sche/Zantkuyl (Het Nederlandse
woonhuis, is sprake van een analyse
van ruimtelijke structuren van woon
huizen. Daarnaast is er vanaf het
begin van deze eeuw volkskundige
belangstelling voor de typologie en
het gebruik van eenvoudige archi
tectuur, vooral boerderijen. Reeds
vroeg was er aandacht voor meer
specifieke kenmerken, zoals gevel
stenen, opschriften, het gebruik van
bakstenen en na de oorlog voor tal
van bouwhistorische onderwerpen,
vooral gepubliceerd door Janse en
Berends. Het woonhuisonderzoek
werd en wordt gedomineerd door
West-Nederland. De belangrijkste
algemene studies over huizen zijn
grotendeels gebaseerd op Holland
se voorbeelden. Locale publicaties
over verschijningsvormen en ontwik
kelingen van woonhuizen vinden we
daarnaast bijvoorbeeld in Middel
burg, Delft, Leiden en Amsterdam.
Het is derhalve verheugend, dat
nu eens een heel ander deel van
Nederland aan bod komt: de streek
ten oosten van de IJssel en zelfs
een strook van Westfalen tot aan de
Eems. Zoals ook in het zuiden, blijkt
de landsgrens in het oosten geen al
te grote barrière voor een wederzijd
se culturele beïnvloeding geweest te
zijn (in een verder verleden waren
de huidige grenzen er niet of lagen
ze anders). Everhard Jans maakt
binnen het door hem begrensde ge
bied onderscheid tussen verschil
lende regio's. Het onderzoek is ge
baseerd op aanwezige of tot voor
kort nog aanwezige gebouwen. Per
regio schetst de auteur de belang
rijkste typen en de veranderingen
die daaraan afgelezen kunnen wor
den. De oudste, geheel bakstenen
huizen treft men vanaf circa 1300
aan in de Hanze-steden langs de
IJssel. In het oosten konden woon
huizen met houtskeletten en vak-
werkwanden nog tot in de 18de
eeuw gebouwd worden. Ondanks
de vermeende hoge ouderdom van
de inheemse bouwwijze in hout,
gaan de bewaard gebleven exem
plaren niet verder terug dan circa
1500.
De woonhuizen in de steden zijn
meestal van het type 'zaalhuis'. Uit
historische bronnen is de term 'sael'
bekend als aanduiding voor het
smalle, eenbeukige type. In navol
ging van Hollandse voorbeelden,
vooral gepropagandeerd door Phi
lips Vingboons, kregen de stedelijke
huizen in Salland vanaf circa 1650
een gang aan de zijkant of in het
midden. Rond 1700 verscheen dit
nieuwe kenmerk langzamerhand
ook in de oostelijke landstadjes.
Halle- of zaalhuizen
De stadsboerderijen die Jans aan
trof in Rijssen, Hengelo en Borne
zijn driebeukig van opzet en hebben
ankerbalkgebinten, volkomen verge
lijkbaar met de hallehuizen zoals die
op het platteland voorkomen. Het
burgerlijke woonhuis is steeds een-
beukig en kan als een gereduceer
de vorm van het hallehuis - steeds
met hoge wanden - gezien worden.
De door Jans toegevoegde begrip
pen 'deelhuis', en 'woondeelhuis'
komen in relatie met het als westelijk
bestempelde 'zaalhuis' wat moeilijk
uit de verf. Een en ander blijkt af
hankelijk van de oorspronkelijke
ruimtelijke onderverdeling. Deze is
in de praktijk dikwijls moeilijk terug
te vinden. Zo is het ook problema
tisch met 'pure' voorbeelden te ko
men van halle- of zaalhuizen, vol
gens Jans oorspronkelijk beide
ruimtelijk onverdeeld. Het 'los hoes'
voldoet in deze zin aan de definitie
van het pure hallehuis.
Na de regionale beschrijving van
de typen volgt een nadere uitwer
king van de bijzondere aspecten, te
beginnen met het visitekaartje van
ieder huis, de voorgevel. Hier kun
nen de stillistische invloeden het
meest duidelijk afgelezen worden en
daarmee de culturele invloeden uit
omringende gebieden. De overkra-
gende houten topgevels, die aan
vankelijk ook volop in de steden
werden gebouwd, maakten plaats
voor stenen exemplaren. Naast de in
de gotiek gangbare tuit- en trapge
vels met soms traceringen, venster
nissen en korfbogen bracht de re
naissance voluten en in- en uitzwen-
kende topgevels met zich mee. Dit
laatste type is zelfs kenmerkend in
het door Jans beschreven gebied
en wordt ook wel 'Gelders-Overijs
selse gevet genoemd.
De Amsterdamse grachtengevels
kregen navolging in de hals- en ver
hoogde halsgevels die in Ving-
boons-trant in het derde kwart van
de 17de eeuw in Kampen, Zwolle en
Deventer werden gebouwd. Een di
recte invloed van Vingboons lijkt in
Deventer aanwijsbaar; elders duikt
de naam van een opvolger op:
Abraham de Cock, een Zwolse
stadsbouwmeester.
Naast de kennismaking met de
oostnederlandse varianten op de
grote architectuurstijlen, zijn de ver
der door Jans genoemde thema's,
'bouwdetails' minstens zo interes
sant. Zö komen (uitwendige) conso
les, waaronder de in Duitsland sterk
vertegenwoordigde 'kabelbandcon-
soles' aan de orde, alsmede ven-
ster- en deurvormen, baksteen en
speklagen in bakstenen gevels, sier-
elementen, onderdelen van het
interieur en de invloed van de socia-
Vervolg op pag. 23