Groninger landschap: ontstaan, bedreiging en perspectieven LANDSCHAP LOUWRENS HACQUEBORD HANS VAN HILTEN Het algemene beeld van het Groninger landschap is dat van een kaal en open landschap zonder veel variatie in inrichting. Toch blijkt dit beeld maar zeer ten dele juist te zijn. Wanneer men deze provincie bezoekt, komt men al gauw tot de conclusie dat het er veel gevarieerder en minder kaal is dan men had gedacht. Er is meer dan alleen het van oudsher met Groningen geassocieerde zeekleigebied. Behalve de jonge- en oude zee kleipolders, die samen het zeekleigebied vormen, behoren ook het veenontginnings- landschap, de veenkoloniën en het esdorpen-landschap tot het Groninger landschap. Deze verschillende historisch-geografische landschappen zijn ontstaan ten gevolge van verschillen in natuurlijke omgeving, toegepaste ontginningsmethodiek en de eeuwen lang gebezigde bedrijfsvoering. i 'J As Wierde van Oostum (foto Prov. griffie) Bij ontginning en gebruik drukten de be woners steeds krachtiger hun stempel op de natuurlijke omgeving en uiteindelijk zijn zo cultuurlandschappen ontstaan die sporen van een lange bewoningsge- schiedenis dragen. Ondanks alle vaak niet te vermijden veranderingen hebben deze landschappen een eigen identiteit behou den. Het Groninger landschap vormt een combinatie van deze landschappen. Naast de kerken, een aantal borgen, steenhuizen en molens wordt het uiterlijk van het land schap bepaald door de rangschikking van kleine landschapselementen. Deze land schapselementen bepalen samen met de verschillende boerderijtypen en de ver schillen in fysisch milieu de verscheiden heid van het landschap, die het een hoge belevingswaarde geeft. Deze belevings waarde vormt samen met wetenschappe lijke en esthetische waarden een belang rijk argument voor behoud van deze land schappen. Ontstaan; zeeklei en zand Het Groninger landschap is globaal in een zeekleigebied en een zandgebied te ver delen. Beide gebieden hebben een eigen ontwikkeling doorgemaakt. Het zandge bied is opgebouwd uit grondmorenes en dekzanden die tijdens het pleistoceen zijn afgezet. Tijdens de voorlaatste ijstijd (het Saaliënwerd een grondmorene gevormd die bestond uit keileem. De dikte- en hoogteligging van dit sediment varieert sterk; plaatselijk ligt het keileem zelfs di- rekt onder het oppervlak. Tijdens de laatste ijstijd, het Weichse- lien, bereikte het ijs ons land niet. Tenge volge van de ongeveer 100 meter lagere zeespiegelstand werd het keileemgebied sterk door erosie aangetast. Grote hoe veelheden met water verzadigd materiaal verplaatsten zich onder periglaciale om standigheden naar de inmiddels ontstane beekdalen. Eveneens ontstonden toen de op de Hondsrug voorkomende dobbes die pingoruïnes worden genoemd. Tegen het einde van de laatste ijstijd werd het kli maat droger. Er ontstonden zandstormen die het grillige keileemgebied met dek zanden bedekten, waardoor het in een licht glooiend dekzandlandschap veran derde. In de laatste geologische periode, het holoceen, steeg ten gevolge van het af smelten van de landijskap de zeespiegel tientallen meters. De zeeinvloed werd daardoor steeds verder landinwaarts merkbaar. Toen het klimaat bovendien vochtiger werd, steeg de grondwater spiegel en werden de omstandigheden gunstig voor veenvorming. Er ontstonden uitgebreide veenmoerassen. Eerst in de depressies in het dekzandlandschap, maar later ook op grote delen van het Drents plateau. Ten oosten van de Hunze ontstond zo één groot aaneengesloten hoog-veen- gebied. Deze veenvorming ging hier door tot de mens in de middeleeuwen turf ging graven. Ongeveer 6000 jaar geleden bereikte de mariene invloed het noorden van Neder land. De zee drong via de bestaande dalen in het zandgebied door, spoelde het veen weg en sedimenteerde er zand- en kleila gen voor in de plaats. Bovendien vormde zich langs de randen van het Drents pla teau onder invloed van het stijgende grond- en oppervlakte water een groot voedselrijk laagveengebied. Tijdens de daarop volgende rustige periode groeide het veen weer aan en breidde het zich uit over de mariene afzettingen. Dit proces herhaalde zich enige keren, waarna om streeks 600 voor Chr. het kleilandschap tot kwelderhoogte was opgeslibd. De kust moet toen ongeveer van Zoutkamp via Ezinge, Winsum, Warffum, Middelstum, Ten Post, Eenrum, Spijk naar Oost-Fries landhebben gelopen. Achter deze kust ontstond een land schap met kwelderwallen en kwelderbek kens, doorsneden met kreken en prielen. In dit landschap functioneerden de Hunze, Fivel en Eems afwisselend als inlaat voor de zee en als afwateringsgeul voor het achterliggende zandgebied van het Drents plateau. Erosie en sedimentatie van de zee en de laaglandrivieren wisselden elkaar af, waardoor een uiterst divers landschap ontstond. Het kwelderland breidde zich zeewaarts verder uit en op de plaats van de huidige kust ontstonden relatief hoge kwelderwal len. Zelfs in de mondingen van de Hunze en de Fivel vormden zich kwelderwallen, waardoor de afstroming steeds moeilijker werd. De riviertjes begonnen sterk te me anderen en wanneer de zee via diverse nog niet dicht geslibde geulen het kwel derland binnendrong, bleef het zeewater steeds langer in het gebied achter, waar door zware kleien werden afgezet. Op sommige plaatsen liepen erosielaagten on der water en ontstonden meren, zoals het Zuidlaarder meer. Rond 800 na Chr. drong de zee het Gro ninger kleigebied via de Lauwerszee bin nen. Grote stukken land werden geïnu- deerd en de Hunzemonding werd naar het westen verlegd. De oude monding slibde dicht evenals dat met de Fivelmonding het geval was. Door het aaneengroeien van de kwelderwallen langs de kust was toen een *:wr- 28 Heemschut, maart-april 1988

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschut - Tijdschrift 1924-2022 | 1988 | | pagina 28