OFFICIËLE REACTIE VAN HEEMSCHUT
3
iïü !«d'rl
Ons uitgangspunt: een gelukkig besluit uit 1978
Ruim 10 jaar geleden heeft het Provinciaal
Bestuur van Zeeland zich de vraag gesteld:
wordt het niet tijd om een nieuw be
stuursgebouw te stichten en de Abdij te
verlaten. Men was ervan overtuigd dat een
eerbiedwaardiger vestiging nauwelijks
denkbaar was, maar het was de vraag of
de Abdij groot genoeg was en voor een
moderne behuizing van een provinciebe
stuur zit het nu ook niet bepaald practisch
in elkaar.
Ondanks alle bezwaren is in 1978 besloten
om niet te verh uizen. Om meer dan één
reden een gelukkig besluit, dat rekening
hield met de traditie en met de symbool
waarde van de Abdij.
In de Middeleeuwen kwamen wat we de
voorgangers mogen noemen van de latere
Provinciale Staten onder voorzitterschap
van de Abt in de Abdij bij elkaar. Toen
Zeeland tijdens de opstand tegen Spanje
de status van zelfstandig gewest kreeg,
ontstond de gewoonte dat de Staten in de
Abdij vergaderden en dat provinciale ra
den, commissies en functionarissen er hun
onderkomen hadden.
In de vier eeuwen die inmiddels verstre
ken zijn is het Abdij-complex een symbool
geworden van Zeeland. In de tijd van de
Republiek een symbool van de zelfstan
digheid van het gewest, dat vasthield aan
het recht van een eigen vertegenwoordi
ging in de Staten-Generaal en een eigen
bestuur. Daarna het symbool van Zeeland
als aparte provincie in het Koninkrijk, met
een eigen karakter, eigensoortige proble
men, een eigen bestuur en een eigen com
missaris. Het besluit van 1978 om de com
binatie provinciebestuur-abdij niet te ver
breken is dan ook door elke rechtgeaarde
Zeeuw van harte toegejuicht.
Noblesse oblige
Noblesse oblige zegt een frans spreek
woord. Wie een oud gebouw bewoont dat
al meer dan 400 jaar in het bezit van zijn
familie is, moet zich daarvoor de nodige
opofferingen getroosten. Uiteraard waren
de Staten zich daarvan bewust.
Maar: er zijn grenzen. De doelmatigheid
mag niet al te zeer in het geding komen.
Daar bestaat geen verschil van mening
over. Er valt geen oud gebouw te noemen,
of het nu gebruikt wordt als stadhuis, mu
seum of woonhuis, of waarvoor ook, of het
heeft een aantal aanpassingen ondergaan
aan het eigentijdse gebruik.
Dat is een proces dat steeds doorgaat.
Een gelukkige omstandigheid daarbij is,
dat de modernste ontwikkelingen op het
gebied van audiovisuele-, verlichtings-,
verwarmings- en ventilatietechniek ons
steeds beter in staat stellen om het karak
ter van oude ruimten bij aanpassingen aan
modem gebruik zo min mogelijk te versto
ren. Maar nogmaals: er zijn grenzen. Het
kan gebeuren dat een vergaderruimte in
wezen te klein is geworden, zoals het ge
val is bij de Statenzaal in de Abdij. Welnu,
dan moet er gebroken en verbouwd wor
den, eventueel aangebouwd. Ook zoiets
mogen we beschouwen als behorende tot
de natuurlijke gang van zaken. Maar even
vanzelfsprekend behoort te zijn dat het
breken, verbouwen of aanbouwen, wat het
dan ook maar moet worden, alleen ge
beurt bij uiterste noodzaak en dan met een
zo groot mogelijk respect voor het be
staande.
De uit utiliteitsoogpunt noodzakelijke ope
ratie biedt de kans een eigentijds stilis
tisch accent toe te voegen. Als het goed
gebeurt kan dat een verrijking inhouden.
Welk zinnig mens is er tegen verrijking?
Maar het moet niet gaan ten koste van be
staande waarden, meer dan strikt noodza
kelijk is. Als we aan de ene kant weghalen
wat we aan de andere kant toevoegen,
verrijken wij niet. Het is dus een kwestie
van afwegen.
Red.
RfeSS "1:111^1^5
De Statenzaal in oude glorie (foto J. Wolterbeek)
10
Heemschut, mei 1987