Niet alle gemeenten
over één kam scheren
bij deeentralisatie
36
HET VOORONTWERP MONUMENTENWET IN PERSPECTIEF
De voorgenomen beleidswijzigingen op het gebied van de monumentenzorg hebben al veel
stof doen opwaaien. De regering lijkt vastbesloten zich te baseren op de modieuze decentra
lisatie en deregulering
Nu is er niets tegen deze beginselen op zichzelf, maar het komt er wel op aan duchtig na te
gaan waar, wanneer en in hoeverre deze denkbeelden in de praktijk kunnen worden
toegepast. Het is hier dat de monumentenzorgers in hoge mate zijn verontrust, omdat steeds
duidelijker wordt dat van een afgewogen dosering geen sprake zal zijn. Tenzij de regering
ten halve keert. In het oktobernummer van Heemschut verscheen in 1985 al een commen
taar op de wijzigingen van het subsidiestelsel. Nu willen wij het voorontwerp voor een
nieuwe Monumentenwet in beschouwing nemen.
VOORGESCHIEDENIS
In 1980 gaf de toenmalige staatssecretaris
van CRM opdracht aan het organisatiebu
reau Van de Bunt het beleidsterrein van de
monumentenzorg te onderzoeken en aanbe
velingen te doen. Van de Bunt signaleerde
in zijn rapport van 1981 onder meer een
toeneming van de belangstelling voor de
monumentenzorg, het streven de (rijks)-
overheidsactiviteiten te decentraliseren en
de aandrang om het beschermingsstelsel te
vereenvoudigen en doorzichtiger te maken.
Het bureau adviseerde ook inschakeling van
particuliere organisaties bij de uitvoering
van functies (delegatie) en overdracht van
dalen van het beleid aan lagere overheidsor
ganen (decentralisatie).
In zijn Voorlopige Standpuntbepaling van
1982 betuigt de staatssecretaris zijn instem
ming met deze en andere suggesties. Hij
vraagt onder meer de NCM (Stichting Nati
onale Contactcommissie Monumentenzorg,
waarbij ook de Bond Heemschut is aange
sloten) om commentaar en op zijn beurt
schrijft Heemschut aan de NCM: 'Wij me
nen dat decentralisatie niet op rigide wijze
mag geschieden. Wanneer wordt gedacht
aan het overhevelen van taken aan de ge
meenten, dan zou daarbij minstens onder
scheid dienen te worden gemaakt. In vele
gemeenten zijn geen of slechts weinig be
schermde monumenten aanwezig. In die ge
meenten, doch ook in gemeenten waar de
belangstelling voor monumentenzorg gering
is te noemen, is het niet zinvol taken op te
leggen.'
Heemschut vervolgde: bij decentralisa
tie behoort de zekerheid te bestaan, dat een
gemeente met voldoende voortvarendneid
en inzet de zorg voor de monumenten op
zich neemt.' In haar antwoord aan de staats
secretaris liet de NCM een overeenkomstig
geluid horen: '(Er zijn) twee overwegingen
die een belangrijke rol spelen. Enerzijds is
er de wens om de besluitvorming over de
monumentenzorg zo dicht mogelijk bij de
burger te brengen. Anderzijds moeten er
voldoende waarborgen zijn dat de desbetref
fende overheden een goed monumentenbe
leid kunnen en willen voeren'. De NCM,
naast anderen, drong er daarom op aan dat
wordt gedecentraliseerd slechts naar die
tientallen gemeenten die nu reeds een rede
lijke bestuurlijke infrastructuur hebben. Wij
zouden daaraan willen toevoegen: 'en die
blijk hebben gegeven werkelijk een actief
monumentenbeleid te voeren
Maar ofschoon de bewindslieden elkaar op
volgden, de decentralisatievoomemens ver
anderden weinig. In mei 1984 zond de hui
dige minister van WVC zijn Nota over de
Monumentenzorg aan de Tweede Kamer,
waarin hij erkende dat in de reacties op
eerdergenoemde Voorlopige Standpuntbe
paling 'al naar voren was gekomen, dat men
gereserveerd stond tegenover de voorgestel
de bestuurlijke structuur van de monumen
tenzorg' (Vergaderjaar 1983-1984, 18399,
nr. 1, blz. 4). De minister verklaarde, mede
op financiële gronden, 'dat aan de oorspron
kelijke voornemens terzake van de decen
tralisatie een andere vorm moest worden
gegeven, zonder net aecéniransauegenane
ervan wezenlijk aan te tasten'. Hij erkende
verder dat overhevelen van rijksmonumen
ten naar gemeenten vele problemen met
zich zou brengen. Ook aan deregulering
hield hij vast. Maar de Nota toonde in elk
geval aan dat de bezorgdheid en kritek van
velen in den lande niet geheel onopgemerkt
was gebleven.
HET VOORONTWERP VAN WET
i
In oktober 1985 verscheen het voorontwerp
van een nieuwe Monumentenwet, die de
bestaande wet van 1961 zal moeten vervan
gen. Blijkens de Memorie van Toelichting,
slot van par. 1, is gekozen voor een nieuwe
wet in plaats van wijziging van de huidige
op grond van de veelheid van inhoudelijke
en technische wijzigingen. Daarmee kan
men vrede hebben.
Dat kan men niet met het feit dat de voorge
stelde wet de zo duidelijk door velen met
kracht van argumenten bestreden lijn van
decentralisatie doortrekt zonder dat enige
waarborg is ingebouwd voor het geval ge
meenten hun plicht zouden verzaken. Bij de
voorlichtingsbijeenkomsten, die WVC en
anderen hebben belegd, kon menigmaal van
ambtelijke zijde als antwoord op kritische
vragen en opmerkingen de verzuchting wor
den gehoord dat hier nu eenmaal sprake is
van een politieke zaak. Met andere woor
den: men ziet de gebreken en tekortkomin
gen wel, maar de beleidsmakers willen de
decentralisatie doorzetten.
MEER DIFFERENTIATIE NODIG
En indien men dan nog zou kunnen stellen
dat van de gemeenten uit een sterke bewe
ging en drang tot decentralisatie bestond
Maar in het algemeen gesproken leeft die
wens bij gemeenten met weinig belangstel
ling voor monumentenzorg juist niet. Daar
entegen wel bij gemeenten met een bestaand
monumentenbeleid. Vandaar het pleidooi
van de Bond Heemschut en anderen diffe
rentiatie toe te passen bij het overhevelen
van bevoegdheden aan de gemeenten. Wel
nu, énige differentiatie geeft het vooront
werp: artikel 13 iuncto 55 houdt in dat ge
meenten pas een overdracht van bevoegdhe
den krijgen, wanneer zij een monumenten
verordening hebben vastgesteld en de instel
ling van een gemeentelijke commissie van
deskundigen hebben geregeld. Vervulling
van deze twee voorwaarden is echter geens
zins een garantie voor een werkelijk ge
meentelijk beleid. Een verordening is ge
makkelijk vast te stellen en reeds nu zijn er
gemeenten, waar de bedoelde commissie
zelden of nooit bijeenkomt.
Het behoeft geen betoog dat bovendien de
levensgrote dreiging bestaat dat het beleid
ten aanzien van monumenten in onderschei
dene gemeenten (wanneer er al een beleid
zal bestaan) sterk zal gaan uiteenlopen, zo
dat de bescherming die aan het gebouwde
erfgoed wordt gegeven, gaat divergeren.
Dat gevaar bestaat ook reeds in het kader
van de monumentenfinanciering in het ka
der van de nieuwe regeling voor de stads
vernieuwing.
De taken, die het rijk zal behouden, bieden
onvoldoende waarborg voor de handhaving
van een landelijke eenheid. Waar het gaat
om onvervangbare culturele waarden, is dit
een dreigend perspectief. Toch verklaart de
rijksoverheid bij monde van de minister in
de Memorie van Toelichting dat deze over
heid 'de eerstverantwoordelijke' is voor het