13
grond van historische en architectonische -
dus, God zij dank, óók subjectief-aestheti-
sche - overwegingen, heeft bij de inrichting
van de vertrekken die verwijzen naar de peri
ode 1814-1940 plaatsgemaakt voor het mu
seale inzicht in de wisseling van smaak en
mode. Ik vind het ronduit: schitterend.
En dan de eis van eigentijdse aanvullingen
waar onderdelen ontbrekeneen ver
haal dat ruim vijftig jaar geleden óók al ver
teld werd en dat toen resulteerde in misgre
pen als het raadhuis van Schoonhoven en
nog zo het een en ander uit de periode-Jan
Kalf. Sinds het herstel van de oorlogsschade,
zo zou men mogen denken, is er zóveel ge
restaureerd, en is daarbij zóveel kennis ver
zameld en ervaring opgedaan, dat een theo
retische richtlijn die evenzeer is verouderd
als de restauratie-theorieën van Viollet-le-
Duc en van Cuypers, niet meer van stal ge
haald hoeft te worden. Wie zelf restauratie
werken heeft begeleid, weet dat er altijd veel
meer moet worden vernieuwd dan de archi
tect en de opdrachtgever lief is. Een groot
deel van het werk komt voort uit aangetaste
houtconstructies, verkankerd metselwerk,
loslatende pleisterlagen, verouderde installa
ties, om nog maar niet te spreken over het
ergste, namelijk zwaminfecties. Daar komt
bij de altijd ingewikkelde opgave om moder
ne gebruikseisen en voorzieningen door een
oud gebouw heen te vlechten. Het restaure
ren is een werk van zoeken, tegen elkaar
afwegen en compromissen vinden. Histori
sche overweegingen moeten het soms afleg
gen tegen constructieve. Wie na een ingrij
pende restauratie door zo'n gebouw wandelt
en van al die problemen met hun min of meer
geslaagde oplossingen geen weet heeft, kan
daar gemakkelijk over praten, des te gemak
kelijker naarmate hij meer op zijn - óók sub
jectieve! - voorschriftenboekje afgaat in-
plaats van rond te kijken en onbevangen het
resultaat op zich laat inwerken.
De restauratie van een belangrijk openbaar
gebouw, zeker wanneer het gaat om een mo
nument met een zó zware historische lading
als Het Loo, is werk van specialisten dat
bestemd is voor een zo groot mogelijk pu
bliek. Dat publiek verwacht een vormgeving
die een duidelijk verhaal vertelt, géén kruis
woordraadsel voor kunsthistorische puzze
laars. Wie dat stokpaard berijden wil heeft
nog ruimschoots de gelegenheid in niet-ge-
restaureerde gebouwen en in afbeeldingen
van gebouwen die niet meer bestaan, zoals
de in de aanhef genoemde Jan
Roodenpoortstoren. Wetenschappelijk on
derzoek heeft altijd zijn waarde. Ik wil zelfs
aannemen dat de bondieuserie in de neogoti
sche kerken in documentair, cultuurhisto
risch en iconografisch opzicht even belang
rijk is als de 15-de eeuwse altaarretabels die
aan de beeldenstorm ontsnapten. Heel sub
jectief vind ik het één goedkoop en smaak
loos cliché werk, en het ander altijd boeiend
en vaak ontroerend, en ik meen in dat oor
deel niet alleen te staan. We moeten de za
ken wel uit elkaar houden: documentatie is
iets anders dan een gebouw restaureren.
Daar komt méér bij kijken: om te beginnen
bouwkundig vakmanschap, stijlgevoel en
vormgevend talent, eigenschappen die over
vloedig tot gelding zijn gekomen bij de res
tauratie van de paleizen Noordeinde en het
Loo. Men moet wel totaal van die kwalitei
ten verstoken zijn om dan het woord 'ge
schiedvervalsing' te gebruiken!
Geurt Brinkgreve
REACTIE: STEFAN VAN RAAY
auteur van de beide artikelen over de restau
ratie van het Paleis Noordeinde (september-
en oktobernummers 1984, Heemschut)
Terwijl ik me zeker bewust ben van de inzet
en het enthousiasme van de heer Brinkgreve
voor het behoud van bedreigde monumen
ten, moet ik toch vaststellen dat zijn opvat
tingen recht tegenover de mijne staan.
Vanzelfsprekend heb ik ook mijn gevoels
matige voorkeur voor sommige resultaten
van uitvinding, verbeelding en ordening,
dus, zo men wil, kunstuitingen door mensen
bedacht en gemaakt. Die uiterst persoonlijke
ervaring is misschien wel de drijfveer, maar
niet het uitgangspunt voor de manier waarop
ik mijn vak beoefen.
Dat uitgangspunt is de nieuwgierigheid naar
de redenen, waarom kunst gemaakt is, naar
haar boodschap of het verhaal dat eruit
spreekt, naar het gebruik en de wijze waarop
mensen naar die kunstuitingen keken en kij
ken, naar de waardering bij het ontstaan, in
de tijd daarna en nu.
De beweging en de verandering in kunstui
tingen is verbonden met onze voorouders en
met onszelf. Die nieuwsgierigheid beperkt
zich daarom niet tot een bepaalde periode of
een klein afgebakend terrein en stelt zichzelf
geen grens door persoonlijke voorkeur of
eenzijdige waardering zonder inachtneming
van de opvattingen van andere generaties of
van onszelf.
De heer Brinkgreve haalt in zijn reactie op de
artikelen over het paleis Noordeinde met na
me Het Loo als voorbeeld aan. Dit huis is
zeer consequent teruggebracht naar de ver
schijningsvorm uit het einde van de 17de
eeuw en is ingericht als stijlkamermuseum.
Het laat aan duidelijkheid niets te wensen
over. De museumfunctie kreeg de eerste pri
oriteit, de waardering voor de late 17de eeuw
was het grootst en heeft geleid tot de schijn
baar perfect gereconstrueerde bevriezing van
die periode. De beweging en verandering in
de architectuur, decoraties en tuinaanleg,
dus de beweging en verandering in de opvat
tingen van latere bewoners, was niet van
belang.
Gebrek aan respect, zelfs ook wel 'dédain'
ten opzichte van de opvattingen van latere
generaties en de angst voor het voortzetten
van de traditie van onze voorouders door
middel van het toevoegen van eigentijdse
vormen, karakteriseren de restauratieopvat
tingen ten aanzien van Het Loo en Paleis
Noordeinde.
Natuurlijk zijn de kennis uit de na-oorlogse
restauratiepraktijk, het hoog gekwalificeerde
ambachtelijk vakmanschap en het bouwkun
dig inzicht gezamelijk tot zeer veel in staat,
maar zij blijven toch, weliswaar onmisbare,
maar ondergeschikte, instrumenten en werk
tuigen voor een visie op restauratie of be
houd en zijn nooit een doel op zichzelf.
De heer Brinkgreve heeft zijn persoonlijke
waarderingen, die resulteren in bijvoorbeeld
zijn bewondering voor de Daniël Marot-inte
rieurs of een uitgesproken mening over de
vormgeving van de interieurs van de 'hogere
standen' in de 19de eeuw. Dergelijke per
soonlijke waarderingen heb ik ook, maar als
of Brinkgreve's of mijn persoonlijke waarde
ring als leidraad wordt genomen, leidt die
subjectiviteit tot beperking en verstarring.
Als kunsthistoricus sta ik achter een visie,
die respect toont voor de steeds veranderen
de opvattingen van onze voorouders en van
onszelf, de natuurlijk gegroeide harmonie
van schijnbare tegenstellingen, die openstaat
naar de toekomst en die niet angstvallig de
overzichtelijke beperking van één periode
kiest. Uit dat beperkte streven vloeien de
uitgangspunten zoals door de heer Brinkgre
ve verwoord voort.
Ondanks de weigering van de Rijksgebou
wendienst en daardoor noodgedwongen de
weigering van het architectenbureau om in
formatie en fotomateriaal vrij te geven, kwa
men de artikelen over de restauratie van Pa
leis Noordeinde de afgelopen zomer tot
stand, door de welwillende medewerking
van derden, op basis van veel informatie
bronnen. Ik ben mij ervan bewust, dat, hoe
wel de strekking van de artikelen mijns in
ziens ongewijzigd blijft, het gestelde door
deze mij opgelegde werkwijze hier en daar
correctie en aanvulling behoeft. In feite is
het wachten op de precieze verslaggeving
van het architectenbureau en de Rijksgebou
wendienst.
Men wees mij inmiddels op enkele punten,
die die aanvulling kunnen geven. Zo is wel
licht uit mijn beide artikelen de indruk ont
staan dat de commissie van deskundigen, die
de restauratie van Noordeinde begeleidde,
vanaf het begin van het werk was ingescha
keld. Pas halverwege de duur van de restau
ratie echter werd deze commissie benoemd,
toen bijvoorbeeld de Pieter Postzaal en de
grote trap in de achtervestibule al ontworpen
en in uitvoering waren. Ook de marmering
van de lijsten (bijvoorbeeld in de middenves
tibule) en dergelijke onttrok zich vaak aan de
invloed van de commissie, die menigmaal
van inzicht verschilde met het architectenbu
reau.
Ook zouden de kosten van de restauratie
door de Rijksgebouwendienst steeds streng