Stadsvernieuwing en monumentenzorg 66 DOOR BABS RENTJES EN MEINDERT STOKROOS*) De monumentenzorg, zo kan men stellen, staat voor de taak de gebouwde omgeving, het 'bouwkundige erfgoed' te behouden en zo mogelijk te herstellen. Een ruime doelstelling waar menigeen zich mee kan verenigen. In het verlengde daarvan zien velen monumentenzorg vooral als een bouwkundige opgave waarbij het er dan om gaat zoveel mogelijk oude gebouwen te beschermen en te restaureren en tegelijkertijd nieuwe ontwikkelingen met de nodige argwaan te bezien. Deze opvatting is zich de laatste decennia aan het wijzigen. Steeds meer is men zich ervan bewust, dat de zorg voor het monument zich dient te beperken tot herstel of instandhouding van objecten, maar dat het monumentenzorgbeleid onderdeel moet zijn van een integraal beleid, waarin de zorg voor het geheel centraal staat. Dit alles krijgt vorm binnen het samenhangende ruimtelijke beleid, gericht op regeneratie en vernieuwing van de stad als belangrijk woon- en werkmilieu. De individuele bescherming van objecten doet onvoldoende recht aan dit aspect. In het begin van de jaren '70 wordt hierin voorzien door de munumentenwet te wijzigen en te voorzien van mogelijkheden, via de wet op de ruimtelijke ordening om stand- en dorpsgezichten te beschermen. Belangrijk bij dit alles is te onderkennen, dat de monumenten en beschermde stads- en dorpsgezichten geen autonome onveranderlijke zaken zijn. Zij zijn tot stand gekomen en ontlenen hun karakteristieken aan een continue regeneratie door middel van aanpassingen en vernieuwingen. Problemen ontstaan wanneer dit regeneratieproces stagneert, waardoor achteruitgang optreedt t.a.v. verschillende aspecten van het woon- werk- en leefmilieu. Het zijn deze problemen die het noodzakelijk maken prioriteit toe te kennen aan de stadsvernieuwing als onderdeel van een actief overheidsbeleid. Buurtgericht wil zeggen, dat verbetering en vernieuwing ten goede moeten komen aan hen, die in de buurten wonen en werken ('Bouwen voor de buurt'); integraal betekent dat niet alleen de woonfunctie maar ook de woonomgeving en voorzieningen (scholen, winkels, bedrijven, sociaal-culturele voor zieningen) bij het proces van verbetering worden betrokken. De gefaseerde aanpak geeft aan dat niet ineens maar geleidelijk aan door een procesmatige aanpak de vernieu wing en verbetering plaatsvindt. Bovenstaande beleidsuitgangspunten zijn door de Gemeenteraad van Amsterdam in 1978 vastgesteld en laten een duidelijke koerswijziging zien ten opzichte van de uit gangspunten die bij de eerste nota stadsver nieuwing van 1969 en bij de tweede in 1971 werden geformuleerd. Uitgangspunten waren in: 1969: In verband met bouwtechnische toe stand moeten alle 19de eeuwse buurten, waarin zich circa 45.000 woningen bevin den, worden gesloopt en opnieuw worden bebouwd volgens 'moderne' maatstaven (van sanerings- en reconstructieplannen). 1971: Er dient gebouwd te worden voor de 'zwaarst getroffenen' met dien verstande dat er grote woningen, met vier kamers of meer, moeten worden gebouwd om zodoende het draagvlak voor de voorzieningen door weg trekkende koopkrachtige gezinnen, niet te verliezen. Deze uitganspunten ondervonden veel kri tiek met name omdat: - door het bouwen van veel grote woningen de dichtheid, dit is de hoeveelheid woningen per oppervlakte eenheid, van 100-200 zou worden teruggebracht tot circa 60-80 wonin gen per hectare. STADSVERNIEUWING IN AMSTERDAM Het stadsvernieuwingsbeleid is gericht op herstel en behoud van oude buurten waarbij de nadruk ligt op een buurtgerichte, integra le, gefaseerde aanpak in overleg met de be trokkenen. Het veranderend stadsbeeld: Zuiderkerkhof Anno 1984. - het aantal kleinere woningen (drie kamers) zou teruglopen van 90% naar 50%. - het huurniveau van de nieuwbouwwonin gen zou toenemen van 50,200,- naar 400,- per maand. - inspraak van de betrokkenen ontbrak! - het karakter van de buurt totaal zou wijzigen KRITIEK OP OVERLOOP In dezelfde periode groeit ook kritiek op het beleid met betrekking tot de overloop (wo- ningproduktie voor huisvesting van Amster dammers in buurtgemeenten als Purmerend, Hoorn, Almere en Lelystad). Lange reistijden tussen woon- en werkplek, en de verspilling van ruimte zijn onderdeel van de kritiek, alsook het feit, dat de bouw wijze en vormgeving van die nieuwbouwwij ken niet door een ieder aantrekkelijk wordt gevonden. De kritiek veroorzaakt in de loop van de jaren '70 een veranderde visie op de vernieu wing van buurten. De positieve elementen van de stedelijke samenleving worden weer meer gewaardeerd. Ook de organisatie van de stadsvernieuwing wijzigt zich onder druk van de veranderde opvattingen. PROJECTGROEPEN De eerste stadsvernieuwingsprojectgroepen worden in 1972 ingesteld. Zij krijgen slechts een uitvoerende taak bij de vernieuwing van de buurten. Daarnaast worden zij verantwoordelijk ge steld voor het overleg met de bevolking. De voorbereiding blijft dus in handen van de gemeentelijke diensten en afdelingen. Dit gebrek aan bevoegdheden van de project groepen blijkt een verlammende werking te hebben, hetgeen duidelijk wordt door botsin gen tussen het gemeentebestuur en de bewo ners. ANDERE AANPAK Een eerste aanzet voor een gewijzigde orga nisatie en aanpak wordt in de ontwerpraam- nota van 1977 gegeven. De nota wordt ech ter niet verder behandeld en uitgewerkt o.a. vanwege de kritiek op de door de Gemeente gehandhaafde doelstelling grote woningen te willen bouwen. Wel wordt een wethouder aangewezen die belast wordt met de coördi natie van de stadsvernieuwing en wordt de Dienst Publieke Werken gesplitst in de Dien sten Ruimtelijke Ordening, Grondbedrijf en Openbare Werken. In 1978 wordt op basis van de verkiezingen door een aantal politieke partijen het pro- grammaaccoord gesloten, waarin als belang rijkste uitgangspunten voor de stadsvernieu wing worden aangegeven: Ir. M.E.A. Rentjes is adjunct-Hoofd van het Ge meentelijke Bureau Monumentenzorg. Drs M.L. Stokroos is medewerker van de onderafde ling stadsvernieuwing en stedebouw

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschut - Tijdschrift 1924-2022 | 1984 | | pagina 24