93 Historische opname uit de kaasstad, waarop de Alkmaarse paai met zeskantige kap (vanaf 1852) voorkomt. paal was meestal ongeveer drie meter hoog. Aan de top werd een laddersteun aange bracht al dan niet in gekrulde vorm. Daarbo venop kwam de lantaarn of de kap. Aanvan kelijk zijn die vierkant, boven breed, onder smal. Dat gaf de minste schaduw. Bovenop de lantaarn was een schoorsteentje aange bracht, waaruit het verbrande gas kon ont snappen. Tegen het eind van de negentiende eeuw gaat het electrisch licht in de straatlan taarns schijnen. Berlijn kent in 1882 zijn eerste electrische straatverlichting5). Nijme gen is in 1886 de eerste Nederlandse stad met een electrische straatverlichting bestaan de uit de zogenaamde koolbooglampen. Krimpen aan de Lek introduceerde hier de gloeilampen in de straatverlichting en wel in 1890. In 1902 brandden in Den Haag gloeilampen in de Haagse Bosjes, die daardoor naar men hoopte veiliger zouden worden. In Amster dam kon men de eerste gloeilampen ook voor het eerst in die jaren zien branden. Vanaf het begin van de twintigste eeuw gaat de electriciteit het gas bij de openbare ver lichting verdringen. Toch duurt het nog tot de vijftiger/zestiger jaren van deze eeuw, voordat de gasverlichting in de straatlan taarns definitief verdwijnt. De komst van het aardgas vormt merkwaardigerwijs de nek slag voor de laatst overgebleven met gas verlichte lantaarnpalen. Dat gebeurt in 1967 in Den Haag. In Leiden werd de laatste gas lantaarn in 1959 afgestoten.') De oude gaslantaarns werden bij de komst van de electrische verlichting veelal omge bouwd, zodat zij, maar dan wel in iets gewij zigde vorm, in gebruik bleven. De gasbuis werd vervangen door kabels. Onder in de voet van de paal werden luikjes gemaakt om daar de voorzieningen in aan te brengen, welke nodig waren voor de electrische ver lichting, zoals de voorschakelapparatuur. Alleen in Amsterdam is dat niet gebeurd. Daar heeft men deze mechaniekjes altijd in de kap, dus in de lantaarn zelf, weten onder te brengen. Gietijzeren masten werden vervaardigd tot aan de tweede wereldoorlog. Daarna worden zij verdrongen, eerst door de gewassen beton palen (zgn. terrazzo-palen) en weer later door de aluminium palen. Met name de laat ste bleken aanzienlijk goedkoper zowel in aanschaf als in onderhoud. Dit betekent, dat de gietijzeren palen, die voor gasverlichting zijn ontworpen en later zijn omgebouwd voor electrische verlichting, voornamelijk te vinden zijn in historische binnensteden en de negentiende-/vroeg twintigste eeuw.se wijken rondom de oude binnenstand. Gietijzeren palen, die alleen voor electrische verlichting zijn vervaardigd, zijn bijna alleen te vinden in de uitbreidingswijken van de twintiger- en dertiger jaren (de zgn. tuin steden). VELE MODELLEN In de loop van de negentiende eeuw ontston den er talrijke verschillende modellen straat lantaarns. De lantaarnpalen in de eerste peri ode (tot 1860) waren sober en eenvoudig van stijl. De voet of sokkel was meestal vierhoekig, ongeveer één meter hoog en daarop stond de eigenlijke, smallere paal. De kap was opzij, maar ook van boven met glas omgeven. Omdat het dak op het schoor steentje na ook van glas was, werden de gevelwanden van de straten waarlangs de lantaarns stonden, enigszins meeverlicht, een element, dat bij de komst van de electri sche verlichting sterker ging spelen. In de tweede helft van de negentiende eeuw werden de palen wat uitbundiger versierd. Rond 1880, verschijnen lover of klimopran ken dan wel verticale strepen op de palen. De palen zijn dan veelal rond of tenminste zeshoekig. Wat hun ornamentiek betreft slui ten zij geheel aan bij de 'neostijlen', de bouwstijlen die kenmerkend zijn voor de ne gentiende eeuw. Van de palen uit de eerste Haagse paal met Haagse kap (vanaf 1867), een model dat in zeer veel steden voorkwam in de vorige eeuw. foto: W. Eggenkamp helft van de vorige eeuw zijn nauwelijks exemplaren over. De situatie is iets minder somber voor de masten uit de tweede helft van die eeuw. Van de eerste periode is schrijver dezes in Leiden slechts één paal bekend. Van de paal, die tot 1867 in Amster dam werd gebruikt zijn wel afbeeldingen, maar geen exemplaren meer over. Van de uitbundiger palen uit de periode rond 1880 zijn de Amsterdamse (model 1883), de Leid- se en de Utrechtse mast de duidelijkste voor beelden. Voorbeelden uit de overgangstijd tussen beide perioden zijn de Alkmaarse paal (1852), de Goudse paal en de Haagse paal (1867). Het opvallende bij al deze modellen is, dat zij plaats- dan wel streekgebonden zijn, zo is gebleken bij een (voornamelijk telefonische) speurtocht langs een aantal ou de gieterijen en gas- en lichtfabrieken. Het was dus meestal niet zoals in de brochu re 'Historische straatmeubilair' uitgegeven door de Rijksdienst voor de Monumenten zorg6' en het daarop gebaseerde boek 'Kij ken naar Monumenten' 7) staat vermeld, dat de ijzergieterijen voor straatlantaarns de be schikking hadden over model lenboeken, waaruit een stad een keuze kon maken uit een groot aantal verschillende uitvoeringen. Nee, elke gasfabriek liet een eigen mal ma ken voor zijn lantaarnpaal. Met die mal ging hij naar de gieterij, die het goedkoopst de paal goot. Het gasbedrijf was zeer wel bereid daarvoor ver te reizen. Dit is bij de gietijzeren palen zeer goed na te gaan omdat de gieterijen vaak onder aan de voet van de paal hun naam vermeldden. Meestal staat dat deel van de paal in de grond. Maar in Utrecht staan de palen langs de Oude en de Nieuwe Gracht op vaak fraai gebeeldhouwde consoles (zgn. kraagstenen). Wie deze palen daarop nakijkt, zal zien, dat deze werden gegoten bij Geveke Co. te Amsterdam, Becht Dyserinck in Amster-

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschut - Tijdschrift 1924-2022 | 1983 | | pagina 21