'Opdat de ruimten
meevieren'
I
132
Bij alle kritiek die de laatste jaren over het
Rijksmonumentenbeleid is uitgestort, heeft
zich onlangs weer een nieuw geluid
gevoegd.
Kwam in het verleden de kritiek vaak van
mensen die zich dagelijks bezig hielden met
restauratie zoals b.v. Geurt Brinkgreve, de
voorzitter van Diogenes, of van P. L. de
Vrieze in zijn funktie als restauratiearchitect,
deze keer komt het geluid van heel andere
zijde, nl. van de Groningse theoloog Dr.
Reg. Steensma, die als docent voor kerk
bouw en kerkgebruik verbonden is aan het
Liturgisch Instituut van de Rijksuniversiteit
te Groningen.
In zijn nieuwste boek: OPDAT DE RUIM
TEN MEEVIEREN, vertolkt hij de spannin
gen die er zijn bij kerkrestauraties tussen
monumentenzorg enerzijds, en de kerkvoog
dij als eigenares anderzijds.
Meestal komen hier dan nog de (inspannin
gen bij van de architect die de restauratie
begeleidt en, bij hervormde kerken, de Lan
delijke Bouw- en Restauratiecommissie, die
naast de monumentaliteit van het gebouw
ook de liturgische inrichting verantwoord
probeert te begeleiden.
Opvallend is dat juist vanuit deze categorie
monumentenbezitters tot nu toe weinig kri
tiek kwam op het rijksmonumentenbeleid.
Vermoedelijk is de reden hiervoor het feit
dat juist deze eigenaars over het algemeen
weinig of geen ervaring hebben op het ge
bied van de restauratie, omdat in de meeste
gevallen een kerkvoogdij slechts eenmaal in
de 100 jaar haar kerk laat restaureren. Hier
door ontstaat er uiteraard geen specifieke
kennis van de kerkrestauratie, zoals die wel
voorkomt bij stichtingen die zich voortdu
rend met aankoop en restauratie van kerken
bezighouden zoals b.v. de Stichting Oude
Groninger Kerken en de Stichting Alde Frys-
ke Tsjerken. Steensma heeft zich deze ken
nis als secretaris, resp. voorzitter van boven
genoemde stichtingen uiteraard wel eigen
gemaakt en heeft vanuit deze ervaring dan
ook een zeer goed gedocumenteerd boek ge
schreven.
Nadat hij in het eerste hoofdstuk de liturgi
sche ontwikkeling in de hervormde kerk van
af 1911 heeft beschreven, schetst hij vervol
gens het rijks-restauratiebeleid na de Tweede
Wereldoorlog.
De veranderingen welke zich in de afgelopen
35 jaar bij de Rijksdienst hebben voltrokken
zijn de laatste jaren reeds uitvoerig geschetst
en bekritiseerd, zoals bleek uit het 'Ant
woord van de Rijkscommissie voor de Mo
numentenzorg op enige recentelijk gepubli
ceerde bezwaren tegen het huidige rijksmo
numentenbeleid'. (september 1980).
Ook bij kerkrestauraties is deze ontwikkeling
waarneembaar. Stond de eerste decennia na
de oorlog nog de monumentaliteit van het
gebouw voorop, waaraan dan het meubilair
duidelijk ondergeschikt werd gemaakt, de
laatste decennia doet zich onder invloed van
de kritiek hierop van de zijde van de kunst
historici, een beleidswijziging voor die meer
gericht is op consolidatie van de aangetrof
fen toestand. Iedere ontwikkeling die zich
afgelopen eeuwen had voorgedaan, diende
zichtbaar te blijven. Dat hierbij grote moei
lijkheden ontstonden met de eigenaars (de
kerkvoogdijen), die meestal bij een restaura
tie kozen voor een meer flexibele opstelling
van het meubilair om zodoende liturgisch
wat meer speelruimte te krijgen, spreekt
voor zichzelf. Hierbij ontstaat onmiddellijk
de vraag wiens stem het zwaarst dient te
wegen: die van Monumentenzorg als be
schermer van de monumentale (kunsthistori
sche) waarde van het gebouw of die van de
eigenaar die uiteraard in het kader van de
liturgische ontwikkeling graag af wil van de
starre onverplaatsbare bankenblokken. De
kerkvoogdij wil graag eenvoudige verplaats
bare stoelen om zodoende ruimte te creëren
voor b.v. het gezamenlijk vieren van het
avondmaal, het kunnen opvoeren van leken
spelen, het kunnen houden van concerten
e.d.
Duidelijk zal zijn dat deze vraag niet alleen
voortkomt uit een liturgische verande-
ringsdrang, maar evenzeer uit een noodzaak
om de ruimte zo in te richten, dat hij voor
talrijke (ook niet-kerkelijke) doeleinden
bruikbaar is. In talrijke dorpen en steden is
hierdoor een nieuwe functie ontstaan voor de
oude dorps- of stadskerk die door het snel
dalende kerkbezoek vóór zo'n bestem
mingswijziging tot sluiten was gedoemd.
Ton Koot schreef in het februarinummer van
Interieur van de N.H. kerk te Doezum, gemeente
Grootegast naar het westen gezien
foto: Liturgisch Instituut, R.U. te Groningen
Heemschut (1961) dat hij bang was dat de
kerk het laatste woord zou krijgen bij veran
deringen. Zijn visie sloot uiteraard aan bij
die van de Rijksdienst die altijd op het stand
punt heeft gestaan dat kerkvoogdijen te wei
nig belangstelling hebben voor het monu
mentale karakter van hun eigendom. Steens
ma concludeert echter dat wat dit laatste be
treft 'de Rijksdienst eerst maar eens de hand
in eigen boezem moet steken'! Vervolgens
beschrijft hij een 50-tal restauraties die uitge
voerd zijn na de tweede Wereldoorlog. Uit
de conclusie die hij bij iedere beschrijving
geeft, kan resumerend worden gezegd dat
alleen een wederzijds begrip voor eikaars
standpunten en hel: eerbiedigen daarvan kan
leiden tot een vlot verloop van restauraties.
Toch zal in deze tijd van grote leegstand van
kerkgebouwen bij restauratie het doelmatig
gébruik na restauratie moeten prevaleren bo
ven het behoud van kunsthistorische waarde.
Het zal duidelijk zijn dat hierbij (soms verre
gaande) concessies moeten worden gedaan
door Monumentenzorg, anders zullen er nog
vele kerken verdwijnen.
De oprichting van de 'Vereniging van Be
heerders van Monumentale Kerkgebouwen
in Nederland' duidt er al op dat juist dit
beheren de laatste decennia zoveel proble
men opleverde dat een speciale vereniging
hiervoor noodzakelijk was.
Wat Steensma betreft krijgen ze carte
blanche: In zijn vorig jaar verschenen boekje
'Kerken wat doe je ermee' schrijft hij dat alle
activiteiten toegestaan zijn die gericht zijn op
de mens: concertruimte, toneelspel, bejaar-
dengymnastiek, tentoonstellingen enz. De
plaatselijke konijnenfokvereniging ziet hij
echter niet zitten!
Indien wij bereid zijn af te stappen van onze
traditionele opvatting aangaande het gebruik
van het kerkgebouw uitsluitend voor de ere
dienst, dan moeten er ruim voldoende moge
lijkheden voorhanden zijn om doelmatig ge
bruik van deze monumenten ook voor de
toekomst te kunnen verzekeren.
Een prettige bijkomstigheid van Steensma's
boek is dat hij door zijn afkomst ruime aan
dacht schenkt aan de kerkelijke bouwkunst
in Noord-Nederland, iets wat deze bouw
kunst volledig verdient: in vele boeken
wordt zij schromelijk ondergewaardeerd.
Jaap van der Veen