14
Dit hoeft niet in tegenspraak te zijn met het
afleesbaar houden van de specifieke historie
van het betreffende gebouw, maar houdt wel
in dat geconcludeerd kan worden dat bepaal
de onderdelen (om overigens uiteenlopende
redenen) niet in harmonie zijn met het karak
ter van het betrokken gebouw en dat er dus
keuzen te maken zijn die de aanpak van de
betreffende restauratie bepalen.
Aan deze drie factoren besteedden wij uit-
Bij de afweging van dergelijke keuzen
spelen o.i. in ieder geval de volgende
factoren een beslissende rol
a. authenticiteit van materiaal en vorm
b. de individuele keuze van de opdracht
gever
c. de verhouding van het gebouw tot zijn
omgeving.
voerig aandacht tegen de achtergrond van de
hierboven weergegeven door ons geconsta
teerde omissies in de nota. Onder meer
merkten wij op onder a, dat topmonumenten
een andere benadering vragen dan het over
grote deel van 'kleinere' monumenten. Wat
betreft factor b, dat erkend moet worden, dat
de particuliere wil tot restaureren, met de
overwegingen waarop die wil gegrond is,
ook - zij het één van de meest recente - een
belangrijk feit is in de historie van het betref
fende monument.
Onder factor c stelden wij, dat als de struc
tuur van het stedebouwkundig complex van
grote en harmonische waarde is de onderde
len daarvan de relatieve gaafheid van het
geheel dienen te onderstrepen reden waarom
ingrijpende restauratie-maatregelen op zijn
plaats kunnen zijn. Ook kan de afweging in
deze context er wel eens toe leiden dat tot
gehele reconstructie wordt overgegaan
Ten aanzien van het zo belangrijke onder
werp 'hoe moet gerestaureerd worden' merk
ten wij concluderend op dat de nota nogal
leerstellig is in die zin, dat gesuggereerd
wordt dat het begrip 'historische waarde' ob
jectief is omschreven en voor ieder en te
allen tijde geldig en dat daarmee discussie
(uit)gesloten zou zijn.
Daarom verdient het aanbeveling enerzijds
het belang van de historische waarde van een
monument (per onderdeel) zo concreet mo
gelijk vast te leggen en anderzijds de beslis
singsverantwoordelijkheden te spreiden en te
verleggen, zodat de eigenaar/opdrachtge
vers, en de (gedecentraliseerde) overheid ge
deelde verantwoordelijkheid dragen voor een
gekozen aanpak bij een restauratie.
De praktijk van de monumentenzorg
Wij besloten tevens van de gelegenheid ge
bruik te maken om enige kritische opmerkin
gen te plaatsen ten aanzien van ons bekende
bestaande organisatorische en beleidsmatige
knelpunten.
Het viel, zoals reeds gezegd, buiten de opzet
van de nota van de rijkscommissie om het
gehele beleidsterrein van de monumenten
zorg in haar beschouwingen te betrekken.
Wij konden het echter niet nalaten te stellen,
dat zelfs als volledige overeenstemming be
reikt kan worden over de uitgangspunten die
bij het restaureren dienen te worden geres
pecteerd, dit nog geen waarborg inhoudt
voor het probleemloos functioneren daarvan
in de praktijk. Zo getuigt bijvoorbeeld het
antwoord van de rijkscommissie dat automa
tisering een oplossing zal zijn voor de terech
te kritiek dat aanvragers van vergunningen
en subsidies vaak te lang in onzekerheid ver
keren van weinig inzicht in de werkelijke
problemen die bij de beoordeling van derge
lijke aanvragen meespelen.
Het tweede gedeelte van onze reactie is dan
ook meer een (eerste) reactie op het zg. rap
port- Van de Bunt 'Onderzoek Monumenten
beleid', dat in de loop van 1981 gereed
kwam en in opdracht van het Ministerie van
C.R.M. werd uitgevoerd. Het feit dat in de
nota niet vermeld wordt dat een zodanig on
derzoek reeds aangevangen was op het tijd
stip van het opstellen ervan is overigens voor
niet direct betrokken 'buitenstaanders' ver
warrend.
Verschillende concrete knelpunten bij de
voortgang van restauratieplannen, de over
legstructuur; de financiën (waaronder subsi
die) en ten aanzien van de gebruikseisen
kwamen in onze reactie aan de orde. Zo
stelden we ten aanzien van de werkwijze van
de Rijksdienst voor de Monumentenzorg:
'De kritiek dat-de werkwijze van de Rijks
dienst 'bureaucratisch en dirigistisch' is,
wordt in de nota niet weerlegd. Daar echter
'in het veld' de indruk bestaat dat 'Monu
mentenzorg' te doctrinerend en centralistisch
optreedt, dient dit aanleiding te zijn te bezien
welke knelpunten kunnen worden gesigna
leerd en vervolgens welke verbeteringen
kunnen worden aangebracht. Op zich be
schouwd behoeft centralistisch beleid op een
terrein als de monumentenzorg, waar zeer
specialistische kennis vereist is, niet negatief
beoordeeld te worden. Integendeel, hoe
meer het restaureren wetenschappelijk wordt
benaderd, hoe meer dit bij uitstek de taak
vari de Rijksdienst voor de Monumentenzorg
zal worden deze wetenschap te onderbou
wen. De vruchten daarvan dienen dan ook
theoretisch en technisch betrouwbaar te zijn.
De ervaring echter is helaas dat een kritische
houding jegens 'de Dienst' wel eens gerecht
vaardigd blijkt. Alleen al erkenning daarvan
zou tot een soepeler overlegsituatie kunnen
leiden.
Hoewel door de gecentraliseerde organisatie
eenheid van beleid wordt voorgestaan en het
principe conserverend herstel wordt gehan
teerd, kan het geen verwondering wekken
dat een ieder die voltooide of in gang zijnde
restauraties gadeslaat eraan twijfelt of voor
het hele land en in verschillende situaties
hetzelfde uitgangspunt in de restauratieprak
tijk wordt gehanteerd. Bij de restauratie van
de paleizen 't Loo en Noordeinde bijvoor
beeld, die weliswaar buiten de 'verantwoor
delijkheid' van de Rijksdienst vallen, zijn de
aspecten 'conserverend herstel' en 'kosten
bewaking' sterk afwijkend van het in de nota
gestelde. Genoemde restauraties, die streven
naar het terugbrengen van 'oude luister' en
daarmee het belang van 'jongere' (maar ook
historisch belangrijke) luister ontkennen,
krijgen veel aandacht met name in de pers,
en zullen door velen als ideaal-voorbeeld ter
navolging worden gezien. De concessies die
de Rijksdienst doet om niet de 'impopulaire
bouwpolitie' te zijn, brengt ons tot de con
statering dat eenheid van beleid niet hetzelf
de blijkt als eenheid in uitvoering.
Onder het punt overleg merkten wij op:
'Een restauratie is meestentijds een ingrij
pende onderneming en wordt derhalve, zo
moeten wij aannemen, slechts aangevat met
het oogmerk de schoonheid van het monu
ment veilig te stellen.
De toewijding van alle partners in het restau
ratiewerk dient derhalve op opbouwende
wijze benaderd en niet bij voorbaat kritisch
tegemoet te worden getreden. De plaatselijke
monumentendiensten die de plannen mee
voorbereiden dienen hierbij door de Rijks
dienst als gelijkwaardige gesprekspartners
beschouwd te worden.'
Nabeschouwing
Aan onze reactie voegden wij de hier volgen
de nabeschouwing toe: Zoals ook in de ver
schillende in de nota behandelde kritieken
tot uiting komt, valt er een spanningsveld te
constateren tussen de meer theoretische-, en
bureaucratische-, benadering zoals voorge
staan door de Rijksdienst voor de Monumen
tenzorg en de eisen van de praktijk waarmee
opdrachtgevers en architecten geconfron
teerd worden. De theoretisch (kunsthistori
sche benadering waarbij terecht wordt uitge
gaan van materiaal en vormbehoud kan in
tegenspraak zijn met (ingrijpende) restaura
tie, en vraagt vaak uitvoerige en tijdens het
restauratieproces voortdurende afweging.
Mede daardoor kan vaak niet snel (genoeg)
gereageerd worden op de eisen die de prak
tijk van de restauratievoortgang voor en tij
dens de restauratie stelt. Hoewel wij ons
ervan bewust zijn, dat deze spanning er al
tijd wel zal blijven en aan het restaureren
inherent is, menen wij toch zoals wij hierbo
ven toelichtten, dat er verbeteringen moge
lijk zijn.
Tenslotte enige door ons genoemde punten
nog eens samengevat:
a. Het vastleggen van de restauratietheorie
in een aantal uitgangspunten en het bekend
laten zijn van deze uitgangspunten door pu
blicaties op ruime schaal naar belangheb
benden/eigenaren is een voorwaarde voor
het goed functioneren van de restauratie
praktijk.
b. Het inzichtelijk maken van de 'historische
waardevan de betrokken objecten door het
vastleggen van waardevolle onderdelen van
het interieur en exterieur is een onmisbaar
onderdeel van het noodzakelijke vooronder
zoek.
c. De overlegsituatie bij restauraties met
name naar de eigenaars toe, dient verbeterd
te worden waarbij de uitgangspunten zoveel
mogelijk vooraf vastgelegd dienen te zijn.
J. B.-R.