tmÊ
ijfë
Het Elisabeths Wee
Culemborg
Op dit punt aangekomen, kan men bij al
het scepticisme ten aanzien van het al of
niet aanwezige universitaire huisves-
tings- en bouwbeleid en ten aanzien van
de al of niet reëel onderkende expansie
drift of machtspositie van de universiteit
om één gegeven met geen mogelijkheid
heen: diezelfde universiteit heeft sedert
1575 zeer aanwijsbaar een stevig aantal
Leidse zaken bewaard waarvan men nü
roept: gelukkig maar! .Want hoe „dor" in
de ogen van enkele hogelijk visionaire
deskundigen anno 1927 ook, je zou ze
toch kwijt zijn, al die onder universitaire
vlag florerende bouwsels „van toen tot
nu"!
De in de vijftiger jaren op gang gekomen
„vlucht naar buiten", naar flatgebouwen
in zogeheten tuinsteden rond de eigen
lijke stad, zou voor de thans zo gekoes
terde Leidse binnenstad - die er dus
eigenlijk niet heet te zijn - op zijn minst
hachelijker effecten hebben gehad, wan
neer niet de universiteit met o.a. de Stich
ting Leidse Studentenhuisvesting dat be
leid ter verwerving van kamers rond het
Rapenburg stoïcijns had voortgezet.
Binnen de gemeente Leiden wonen op dit
moment meer dan 7600 studenten. Van
hen is zo'n 45% gehuisvest binnen de
Singelroute; in woonruimten die in zeer
belangrijke mate onder universitair aus
piciën zijn gered, respectievelijk worden
onderhouden. In totaal had genoemde
stichting eind 1977 ruim 4100 wooneen
heden in aangekochte en verbouwde
panden in beheer. Het zijn evenzovele
„uitstralingspunten" voor wat betreft
impulsen voor het rehabiliteren van be
lendende panden, maar ook voor het al
gemene sociaal-culturele gebeuren. En
bij dat laatste hoort uiteraard ook het cul
tiveren van het gebouwde erfgoed te
worden begrepen. Wat dit laatste aan
gaat: een bevestiging hiervan vindt men
in het gegeven dat de universiteit eind
1977 binnen de singels 34 panden in ei
gendom had die op de monumentenlijst
voorkomen. Een deel hiervan werd door
de universiteit, en uiteraard in nadrukke
lijke (financiële) samenwerking met rijk,
provincie en gemeente, gerestaureerd en
wordt thans in een goede staat van on
derhoud gehouden. De Stichting Leidse
Studentenhuisvesting heeft ongeveer 70
panden in eigendom die eveneens op de
lijst van beschermde monumenten voor
komen. Ook hier geldt: een deel werd
door de stichting gerestaureerd en het
totaalbestand wordt door haar zorg in
goede staat gehouden.
Men zou - delibererend over de betekenis
van de universiteit voor het conserveren
van het Leidse gebouwde cachet - een en
ander in twee zinnen kunnen vangen.
Eén: de universiteit groeit constant als
gevolg van een voortdurend toenemend
aantal studenten, en of men hier nu over
moet juichen of tobben: er is een onver
mijdelijke drijfveer om ruimte te krijgen.
En twee: wanneer die voortdurend alerte
universiteit ru'et aan de ruimtemarkt zou
verschijnen, wat zou er dan met dat oer
saaie oude Leiden gebeuren? Wie zou de
vervallen panden die thans in ere zijn her
steld, onder zijn uiterst kostbare zorgen
hebben genomen? Zouden er dan niet
heel wat gaten extra zijn gevallen? Zou
die oude binnenstad-we gaan er nu maar
even van uit dat er wèl een centrum is! -
dan niet gaandeweg gelijkenis gaan ver
tonen met een gatenkaas? (Hetgeen iets
anders is dan oude Leidse!)
Men kan niet anders dan constateren dat
die expansieve „Rijksuniversiteit te Lei
den" - men lette op „te", en stelle vast
dat het niet is „van" - met die beide
handen op een gemeenschappelijke buik
met de gemeente, zich wel zeer bewust is
van haar erfgoed-verantwoordelijkheid.
Als er een „Stichting Vrienden van de
Pieterskerk" moet worden opgericht,
dan is de Rijksuniversiteit aanwezig om
hieraan mee te werken. Wanneer de ge
meente de universiteit vraagt mee te hel
pen die kerk niet- alleen in betere staat te
krijgen, maar ook er gebruik aan te ge
ven, dan aarzelt die universiteit al even
min.
Dat wordt niet „met enige trots" of iets
dergelijks gereleveerd, maar gewoon sec
geconstateerd. Zou hij dan tóch gelijk
hebben gehad, onze Blaauw in 1927, toen
hij niets vermoedend de opening van dit
verhaal neerschreef: „Leiden" beteekent
dus de Universiteit"(!).
H. Singelenberg.
Van het 16e eeuwse Elisabeths Gasthuis
te Culemborg nadert de restauratie (ar
chitect H. K. J. van der Wielen) haar
voltooiing. Volgens het Kunstreisboek
werd het gasthuis tussen 1556-1559 ge
sticht uit de nalatenschap van Elisabeth
van Culemborg. Het complex ligt om
een binnenplein, toegankelijk door een
poortgebouw met hardstenen poort uit
1782-'85. In 1856 werd het gemoderni
seerd doch in-en uitwendig met vrij wat
originele details, zoals de ontlastingsbo-
gen boven de vensters, een renaissance-
wapensteen, en in de kapel.
Zoals bij veel monumenten van deze
omvang is het moeilijk er een passende
bestemming voor te vinden.
Gelukkig heeft men voor de z.g.n. meis
jesvleugel ondertussen een goed pas
sende oplossing gevonden. Deze zal in
gebruik worden genomen als museum
door de Culemborgse oudheidskamer.
Deze beschikt n.I. over een topcollectie
van het Culemborgse kerkzilver en een
groot aantal schilderijen met een drieluik
uit de 17e en 18e eeuw, die in dit gebouw
goed tot hun recht zullen komen. Op de
verdieping komt een prentencollectie
met topografische gezichten op de stad
terwij Ier ook een plaats wordt ingeruimd
voor schilderijen van Hansen, die rond