verdwenen toestand, in een ander: proberen
zoveel mogelijk van het object „af te blij
ven" en in een derde situatie: door het toe
voegen van herkenbare eigentijdse elemen
ten, iets wat een beetje buiten het leven is
komen te staan, weer nieuw leven in te
blazen.
In het algemeen zal men, alle aspecten
overwegende, ergens tussen deze drie ex
tremen belanden. Maar prof. Temminck
Groll zei, dat hij zich elk van de drie bena
deringen onder bepaalde uitzonderlijke om
standigheden als de meest wenselijke kan
voorstellen.
De Delftse hoogleraar ging vervolgens in op
de redenen, waaróm er meer overwegingen
nodig zijn bij het restaureren van gebouwen
en van structuren waar deze deel van uitma
ken dan bij het restaureren van andere zaken
uit het verleden, zoals bijv. schilderijen,
muziekinstrumenten en archivalia.
1Het gebouwde namelijk is in veel hoger
mate gebruiksóbject, meer en meer zelfs
gaan juist de meest alledaagse gebruiksob-
jecten, de woonhuizen, de eerste plaats in
de monumentenzorg innemen. Een gebouw
neemt plaats in en vereist geld om overeind
te blijven. Dat houdt in dat aanpassing aan
hedendaags gebruik een essentieel onder
deel hoort te zijn van vrijwel elke restaura
tie.
2. Een oud gebouw staat „ergens", het
heeft een relatie met zijn omgeving, die in
hoge mate de wijze van aanpak kan beïn
vloeden. Andere historische objecten kan
men bijna altijd geïsoleerd bezien.
3. Een bouwwerk is blootgesteld aan weer
en wind, vereist dus altijd onderhoud.
Daardoor liggen voor bepaalde onderdelen
de authenticiteitswaarden anders dan voor
de andere.
4. Een gebouw wordt door élke generatie
anders gebruikt. Men heeft daardoor (be
halve bij grafmonumenten) nooit met een
onaangeroerde conceptie te maken, maar
altijd met een aangepaste. Het kunnen
goede of minder goede aanpassingen zijn,
ook wel eens aanpassingen die nodig waren
omdat er bij de bouw fouten waren ge
maakt.
5. Het verweringsproces kan op zichzelf zo
mooi zijn, dat men eerder geneigd is het
verweerde te conserveren dan. het ge
maakte. De essentie van het restaureren is
nooit wat wij maken, maar wat eerder is
gemaakt.
Het is altijd zaak, het éérdere de prioriteit te
geven en er, waar dat mogelijk is, van af te
blijven.
Samenwerking
In zijn (korte) uiteenzetting verklaarde prof.
ir. C. WegenerSleeswijk, restauratie-archi
tect, van oordeel te zijn, dat bij het restaure
ren vaak de specialistische kennis van de
kunsthistoricus onmisbaar is. Er dient dus
samenwerking te zijn met de (kunsthistori
cus.
Zorg om monumentenzorg
Deze titel gaf ir. L. C. Röling, stadsarchi
tect van Haarlem, zijn samenvatting mee.
Als een restaurerende vereniging Kerst- en
Nieuwjaarsgroeten door Anton Pieck laat
tekenen, dan is er iets mis met de uitgangs
punten van de vereniging. Dit wil niets zeg
gen ten nadele van Pieck. Maar als de vlag
waaronder een restaurerende club uitvaart
Anton Pieck is, bewijst ze daarmee de ver
keerde waarden te verdedigen en onder een
verwarrend vaandel te strijden (koekplank-,
tinnen lepel- en Goudse pijpenrek-restaura-
teurs).
Als èen 16e eeuws gebouw in de 18e eeuw is
opgeknapt en aangepast aan de eisen van de
tijd, manifesteert dat gebouw zich aan ons
meestal als een bouwwerk in de 18e eeuwse
stijl. Als we dat gebouw „uitpeilen" en in
de 16e eeuwse staat „terugbrengen" gaat
een „authentiek" 18e eeuws monument
verloren (en ook de 18e eeuwse visie op een
200 jaar oud gebouw).
Het streven om bij een (ingrijpende) restau
ratie niet alleen wat oud en der dagen zat is
te vervangen of te vernieuwen, maat te stre
ven het gebouw terug te brengen naar de
„eerste staat" of soms naar een situatie
waar men veel van weet of veel plaatjes van
heeft, haalt veel van de nuances weg die het
gebouw zo mooi maken - men restaureert
het „dood". Onze zorg is gebouwen te be
houden, niet de geschiedenis terug te
schroeven.
De argumenten om oude gebouwen te slo
pen uit functionele overwegingen, om ste-
debouwkundige redenen of om eisen van
het modem verkeer zijn meestal drogrede
nen; de ruimte die gewonnen wordt geeft
slechts een verlichting voor een fractie van
de vermeende noden.
De dood voor de architect'
Wat men nu regelmatig doet om de pil van
de afbraak te vergulden, is te herbouwen in
„aangepaste"-historiserende stijl. Het is
nauwelijks denkbaar anti-historischer te
werken dan juist in deze oneigenlijke, niet
bestaande, verwarrende „stijl". Wanneer
ook gebouwd, geforceerde aanpassing is de
dood voor de architectuur en het is boven
dien meestal lelijk. Het argument - laat
maar slopen, er wordt teruggebouwd in
aangepaste stijl is nooit geldig. Laat maar
staan wat er is, er is niet zoveel meer en we
moeten daar zuinig mee zijn.
Speculatie en vervalsing
Bij vermeende „noodzakelijke" sloop
wordt nogal eens gezegd, dat een monu
ment niet verloren gaat, want het kan elders
weer worden opgebouwd. Het wordt dan
„opgeslagen". De resultaten zijn meestal
minimaal; een gebouw is gebouwd op de
plaats waar het hoort, had men vroeger een
zelfde gebouw elders gebouwd, dan had het
er een beetje anders uitgezien. Nu op een
andere plaats herbouwen leidt tot speculatie
en vervalsing.
Reconstructie is in een enkel geval te billij
ken als men heel goed weet wat er was, in
feite is een ingrijpende restauratie vaak re
constructie (men breekt af tot de fundering
en bouwt opnieuw) het „in stijl" herbou
wen; nieuwbouwen is meestal fantasie en
men kan z'n geld beter besteden aan behoud
van het nog bestaande. Als een oud gebouw
een nieuwe functie krijgt, getuigt het van
culturele armoede als men dat niet durft te
laten zien. Het is van belang de wezenlijke
elementen en details in ere te laten en de
structuur van het gebouw te respecteren,
maar eventuele functionele veranderingen
behoeven absoluut niet in „oude stijl" te
geschieden (dat is in wezen nep).
Vertrouwen in het kunnen van z'n tijd is de
beste monumentenzorg.
In een volgend nummer hopen we nog enige
aandacht aan de discussie van deze studie
dag te kunnen wijden.
Erratum
In de colofon van het aprilnummer, bldz.
61 is, tot onze spijt februari als verschij
ningsdatum vermeld. Dat moet uiteraard
april 1978 zijn èn no. 4.
95