Woonhuisrestauraties: theorie en praktijk
In bijgaand artikel geeft de schrijfster
een persoonlijk oordeel. De redactie
vond de beschouwing hier en daar
wel wat controversieel, maar toch
van voldoende betekenis om er
plaatsruimte aan te geven.
De restauratie van woonhuizen baart dege
nen die zich met monumentenzorg bezig
houden grote zorg. Dat wekt ook geen ver
wondering als we beseffen dat alleen al in
Amsterdam (de gemeente met het grootste
monumentenbestand) 6700 van de 7000 op
de monumentenlijst voorkomende gebou
wen tot de categorie woonhuis behoren.
Op de praktijk van de woonhuisrestauraties
wil ik hier wat nader ingaan, zodat de be
langstellende toeschouwer wat meer kijk
krijgt op wat er zoal met het woonhuisbe
stand gebeurt.
Ik bepaal mij wat de voorbeelden betreft tot
de gemeente Amsterdam, maar de proble
matiek geldt ook voor woonhuisrestauraties
elders in het land. Alvorens een kijkje te
nemen in de restauratie-keuken eerst nog
een algemene inleiding, opdat de lezer er
enigszins van op de hoogte raakt hoe men er
althans in theorie over denkt.
Gezien de lichte constructie van het Neder
landse woonhuis is uit de praktijk gebleken
dat een huis circa elke veertig jaar een res
tauratiebeurt en elke 25 jaar een opknap
beurt zou moeten hebben.
Amsterdam restaureert, zoals meestal el
ders in Nederland „verspreid", dat wil
zeggen incidenteel en niet zoals bijvoor
beeld de restauratie van het Stokstraatkwar
tier in Maastricht of het Bergkwartier in
Deventer, waar een wijk in zijn geheel onder
handen genomen werd. Incidenteel restau
reren heeft tot voordeel dat een wijk geen
eenheidsaanblik gaat tonen en het de eige
naars van andere huizen nog wel eens tot
restauratie van hun pandje wil aansporen.
Een nadeel is dat her en der gerestaureerde
huizen sneller ten prooi kunnen vallen aan
stedebouwkundige ontwikkelingen, zoals
bijvoorbeeld het aanleggen van een nieuwe
weg of een metro-tracé.
De wijze van restaureren ondergaat nog
steeds veranderingen. In het begin van de
twintigste eeuw hield men zich hoofdzake
lijk bezig met grote monumenten (kerken,
raadhuizen, paleizen); de woonhuizen scho
ten erbij in. Aan slechts weinig huizen werd
aandacht besteed; in Amsterdam bijvoor
beeld het Rembrandthuis en het Huis met de
Hoofden. Het betrof dan huizen met bijzon
dere herinneringswaarde of van hoge archi
tectonische kwaliteit.
De manier van restaureren werd hierop af
gestemd. Men ging reconstruerend te werk;
het liefst concentreerde men zich op de eer
ste bouwfase van het huis (meestal 17e
52
eeuws) en werkte men latere verbouwingen
weg. Als men niet precies wist hoe de 17e
eeuwse situatie was, aarzelde men niet om
met eigen fantasie het ontbrekende aan te
vullen. In onze ogen zijn deze restauraties
uit de 20er jaren niet zó gelukkig.
Vlak na de tweede wereldoorlog kwam de
restauratie van woonhuizen er nog steeds
bekaaid af, nu om andere redenen. Als eer
ste werden de belangrijkste grote gebou
wen, die door de oorlog beschadigd waren,
hersteld. Al gauw richtte men de aandacht
van het meer monumentale woonhuis op het
eenvoudiger type. Dit impliceerde uiteraard
ook eenvoudiger restauraties. Men wilde,
althans in theorie, veel meer consoliderend
te werk gaan, d.w.z. zoveel mogelijk laten
zitten, dus ook toevoegingen uit latere peri
oden. Van het gedwongen „herstel in oude
luister" wilde men af. Men streefde minder
naar het creëren van een pronkstuk.
Waarom moet ieder gebouw een moment
opname zijn? Waarom mag men niet kun
nen zien dat het gebouw reeds een lange
staat van dienst achter de rug heeft? Juist het
bewijs van een woelig verleden maakt het
gebouw de moeite om naar te kijken waard.
Consolidatie komt hieraan tegemoet, het
respecteert de historische ontwikkeling.
Deze zienswijze is al oud. Jan Kalf propa
geert reeds in 1916 de stelling: „behouden
gaat voor vernieuwen".
In de praktijk echter blijkt dat moeilijk te
verwezenlijken. Op papier was men heter al
lang over eens zo min mogelijk aan de ver
schijningsvorm, zoals die voor de restaura
tie werd aangetroffen, te sleutelen. Aan
mooie ideeën ontbreekt het niet, de praktijk
laat echter te wensen over. Hoewel minder
dan vroeger, kan men ook nu niet de neiging
onderdrukken het té mooi te willen doen:
terugbrengen naar de 17e eeuwse toestand,
waarbij mogelijke 18e en 19e eeuwse ver
bouwingen moeten verdwijnen, als waren
ze er nooit geweest. De vereniging Hen-
drick de Keyser huldigt nog steeds dit mijns
inziens achterhaalde standpunt. Een actueel
voorbeeld is een.op handen zijnde restaura-
Prinsengracht 692
tie van één huis in een reeks identieke 17e
eeuwse gevels aan de Lange Leidse Dwars
straat, waarbij de ene 19e eeuwse dissonant
de weg terug moet naar de 17e eeuw. Een
voor mij zinloze en kostbare onderneming.
Een belangrijke rol spelen de financiën.
Geldgebrek betekent dat er minder monu
menten gerestaureerd worden dan ervoor in
aanmerking komen. Er gaan zo in Amster
dam ongeveer 25 panden per jaar verloren.
Aan de andere kant kan een tekort aan geld,
als er eenmaal tot restauratie besloten is, in
veel gevallen gunstig werken. Men is ge
dwongen het bestaande te respecteren en de
toestand te laten zoals hij is: men doet alleen
het constructief noodzakelijke.
Dat men de laatste 25 jaar meer consolide
rend te werk gaat is het gevolg van het feit
dat men meer aandacht heefpgekregen voor