danken we hoofdzakelijk aan het feit, dat Nederland nog in het begin van de 19e eeuw over zulk een overvloed aan gebouwde schoonheid beschikte, dat er heel wat kon verdwijnen vóór de ge varen der ontluistering evident werden. De geschiedenis van het verzet gaat overigens verder terug dan 1875. Aller eerst moet dan de naam worden ge noemdvan A. J. Alberdingk Thijm, die reeds rond de jaren vijftig zijn welbe spraakte aanklachten tegen het "wan- dalisme" deed horen. Van niet minder belang want een eerste vorm van or ganisatie was de commissie, inge steld door de Koninklijke Akademie de zijde der overheid, waarbij ministers als Fock en Thorbecke maar een treu rig figuur sloegen? Zeker, de commis sie heeft niet altijd de juiste beslis singen genomen, b.v. ten aanzien van de beruchte ijzeren kap in de Ridder zaal waarvan een harer leden, archi tect Rose, de ontwerper was maar ze heeft tenminste als eerste getracht een geordend begin te maken en haar einde was tragisch: Leemans, als enig overge blevene, gedesillusioneerd het werk neerleggend en zich tóch nog bereid verklarend aan een mogelijk nieuwe constellatie zijn medewerking te verle nen. Victor de Stuers van Wetenschappen, die, onder voor zitterschap van dr. C. Leemans, direc teur van het Museum van Oudheden te Leiden, een aarzelend begin maakte met het beschrijven der Nederlandse monumenten en met het streven naar het behoud van deze. Een begin De betekenis van Leemans voor de mo numentenzorg in de jaren zestig is tot dusverre te weinig onderkend. Lee mans, een man van grote eruditie en een destijds internationaal befaamd egyptoloog, deed wat hij kon, maar wat kon hij, vrijwel zonder geldmidde- 108 len en zonder enige medewerking van Holland op zijn smalst Dan komt, in 1873, Victor de Stuers met het befaamde artikel in De Gids, „Holland op zijn smalst". Dit was een vlammende aanklacht in de trant van wat Victor Hugo in Frankrijk al in 1825 en 1832 had gedaan met zijn "Guerre aux démolisseurs" tegen al degenen die zonder enig gewetensbe zwaar het vaderlandse patrimonium af braken of lieten verkommeren. Het was een aanklacht tegen de natie in haar geheel, volk en regering; geen schuldige werd gespaard. Bezorgde De Stuers daarmee de „hooge Regeering" toch wel een schrik? Men is geneigd dit aan te ne men, bedenkend dat reeds in het vol gende jaar het College van Rijksadvi seurs werd ingesteld en het jaar daarop nu een eeuw geleden de afdeling Kunsten en Wetenschappen aan het ministerie van Binnenlandse Zaken, met De Stuers als chef. Ongelukkigerwijs lieten de persoonlij ke tegenstellingen niet op zich wach ten, zich uitend als protestantisme ver sus katholicisme en wat minder be kend is als het nieuwe Amsterdamse Rijksmuseum versus het eerbiedwaar dige Leidse Museum van Oudheden. In het eerste conflict heeft Carel Vosmaer een niet bijzonder fraaie rol gespeeld, in op dit terrein ongefundeerde angst voor het ultra-montanisme, en dit is te meer jammer omdat hij altijd met overtuiging in de bres was gesprongen voor het behoud onzer monumenten; maar in het tweede streed Leemans te recht, en met gelukkige uitslag, voor het behoud der archeologische collec ties in Leiden. Op geheel verschillende gronden was De Stuers hun beider béte noire. Het College, innerlijk verdeeld, kon zich niet langer handhaven en werd in 1879 opgeheven. Maar Victor de Stuers handhaafde zich wèl, al had men gehoopt hèm in de eerste plaats te kunnen treffen, en gedurende een pe riode van bijna 25 jaar bleef hij als re ferendaris de centrale figuur op het ge bied der monumentenzorg, met P. J. H. Cuypers als onvermoeide me- 2 dewerker. Alles ging door diens han den, elke restauratie van enig belang werd door hem beoordeeld, geen geld werd uitgekeerd zonder zijn instem ming na controle ter plaatse. En dit zonder enig honorarium! Welke he dendaagse architect zou daartoe bereid zijn...? Natuurlijk kon dit op den duur niet bestendigd blijven; er moest een situa tie worden gecreëerd, welke normale continuering mogelijk maakte. En dan treedt de man voor het voetlicht, wiens betekenis voor de monumenten zorg wel zeer hoog moet worden aan geslagen: mr. dr. J. C. Overvoorde, voorzitter van de in 1899 opgerichte Nederlandsche Oudheidkundige Bond. Er zou weer een commissie moeten ko men en die commisse zou zich in de eerste plaats hebben bezig te houden met het inventariseren en beschrijven van hetgeen in ons land aan historische architectuur nog aanwezig was. In 1903 werd zulk een commissie door

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschut - Tijdschrift 1924-2022 | 1975 | | pagina 10