T Endt Draagt De Last
De Heemschutgedachte wordt in ons
orgaan zo met verve uitgedragen dat
de artikelen altijd het lezen waard zijn.
Men wordt meegesleept door de be
zieling waarmee bijvoorbeeld over
Venetië werd geschreven door Geurt
Brinkgreve.
Venetië is een verrukkelijke stad als zij
door zon overgoten pronkt in een stra
lende schoonheid. Maar als men in een
druilende regen urenlang door Venetië
wandelt dan wordt toch ook die andere
kant van de medaille zichtbaar. Zorg
om de vele monumenten, die ten prooi
zijn gevallen aan verval en verwaarlo
zing, die beklemmen, de benzinestank
van de vele motorboten, die de gon
dels verdrongen. En achter die verval
len schoonheid vaak de ellende van
een woonsfeer, die hartverscheurend
is. Ja, elke medaille heeft twee kanten
en het is goed beide te bekijken.
In het spanningsveld nu tussen de
schoonheid en het leven schijnen ve
len van Heemschut te verwachten dat
zij zich meer heeft te richten op het
behoud van de oude kunst dan op het
bevorderen van een nieuwe schoon
heid, die op grond van de traditie de
weerspiegeling is van het leven. Wie
uit overtuiging tracht dit spanningsveld
te doorbreken door in zijn handelen als
mens en in zijn taak als architekt de
eenheid te zoeken tussen oude en
nieuwe schoonheid - omdat hij achter
beide het innerlijke en het maatschap
pelijke leven herkent - hij is in veler
ogen een aanklager, die Heemschut in
de beklaagdenbank wil duwen, zoals
Prof. Dr. L. H. van der Tweel in
Heemschut no. 4 schreef.
Ergernis
Natuurlijk is het jammer dat een afwij
kende mening ergernis oproept. Maar
in het artikel over „Het wonder van
Woudrichem" in Heemschut no. 2 heb
ik gewoon gebruik mogen maken van
de persvrijheid, die ik geniet als be
wust meelevend lid van Heemschut.
Het spreekt vanzelf dat de heer Van
der Tweel het niet met mij eens be
hoeft te zijn. Ik betreur het evenwel dat
hij na een wat onvriendelijke inleiding
(waarom zouden tegenstanders niet
wat hoffelijker tegenover elkaar staan)
slachtoffer is geworden van een
woordspelinkje. Ik heb inderdaad
geschreven dat het verleden op zich
zelf „enig" is en daarom zo doods als
de sleur. Dit „enig" heeft de heer Van
der Tweel zo gestoken dat hij de on
middellijk daarop volgende drie-éèn-
heid van verleden, heden en toekomst
niet als tegenstelling tot het verleden
„sec" heeft kunnen zien. Het verband
tussen beide zinnen kan niet ongestraft
worden verbroken. Ik heb stellig niet
willen zeggen dat het verleden „enig" is
in de betekenis die de heer Van der
Tweel daaraan wilde hechten. Door de
verkeerde wisselstand bij „enig" kwam
de heer Van der Tweel op een zijspoor,
dat leidde tot misverstanden en daar
door ontstonden schijn-argumenten,
die een zakelijke discussie bijna onmo
gelijk maken.
Bezwaar
Het grootste bezwaar tegen de reactie
van de heer Van der Tweel heb ik t.a.v.
zijn gemoedsrust dat schoonheid niet
zonder meer haar bron vindt in de
maatschappij en de cultuur. De we
tenschap van de kunstgeschiedenis
vermag ons vormen te onderscheiden,
maar de levende traditie van het bou
wen toont ons door de kunstgeschie
denis heen de eenheid van vorm en
maatschappij.
Wel zijn er velen, die in een heerlijke
verrukking komen bij het zien van
oude schoonheid, maar dat is op zich
zelf niet voldoende! In de laatste jaren
zijn het juist de architecten, die zich
nauwelijks op het gebied van de
restauratie hebben bewogen, die heel
goed het wezen van de oude bouw
kunst hebben herkend en ik dénk dan
b.v. aan Aldo van Eycks raadhuis pro
ject voor Deventer en zijn plan voor de
wederopbouw van de Nieuwmarkt.
Deze projecten geven precies weer
wat ik met de levende functie van de
traditie aanduidde.
Grapje
Het taalkundige grapje van de heer van
der Tweel over de waarachtige een
voud kan ik waarderen. Maar het is
droevig te ervaren hoe ver zijn werk
terrein en het mijne uit elkaar zijn ko
men te liggen. Hij heeft er immers geen
weet van dat veel eenvoud op het
tekenschot is ontstaan door de rechte
linealen, welke een gedachte-vlucht bo
ven het tekenschot onmogelijk maken.
Die eenvoud is een uiting van onver
mogen, terwijl de „waarachtige" een
voud juist wordt gekenmerkt door de
adel van zien en herkennen van vor
men en meer nog van schouwen in het
leven. Dat is de taal van de levende
bouwkunst, die de heer Van der Tweel
blijkbaar niet verstaat. Bovendien is het
de heer Van der Tweel ten ene male
ontgaan dat die betekenis van de
bouwkunst voor het leven van de
mens steeds verandert. Onlangs las ik
in het prachtige boek van architect
Prof. Dr. Hans Soeder „Urformen der
abendlandischen Baukunst", dat ook de
grote kunstfilosoof Jacob Burckhardt
voor het einde van de 19e eeuw de
totale ondergang van de architectuur
verwachtte; in een „brief aan een archi
tect" klaagde hij er in de jaren tachtig
over dat men bij de bouw van een
nieuwe kerk in Parijs nieuwe vormen
zocht in plaats van bij de beproefde
oude vormen te blijven. Het was
Burckhardt nog niet duidelijk dat in de
cultuurfilosofie een beschouwing was
ontstaan waarbij de bouwkunst niet de
herhaling is van stijlvormen, maar dat
zij een historisch wordende en ver
dwijnende en een zich in de wisseling
der tijden telkens weer veranderende
levensuiting is van de mens.
Het nageslacht zal wel beoordelen of
de inzichten van de heer Van der
Tweel of de mijne juist zijn over de
wijze waarop Heemschut haar taak zal
vervullen. Voorhands vrees ik met gro
te vreze dat velen het met de heer Van
der Tweel eens zijn en daarom ligt er
troost in de wijsheid van die oude
gevelsteen: T Endt Draagt De Last.
H. Knijtijzer
Noot van de redactie:
Tussen de heren Knijtijzer en Prof. van
der Tweel is een boeiende discussie
ontstaan, waarin wij ons niet willen
mengen. Onzerzijds toch een enkele
opmerking. Wij zijn de mening toege
daan, dat in „oude" stadswijken
gestreefd moet worden naar een ver
antwoorde synthese tussen historische
en moderne architectuur. Helaas zijn er
nogal wat voorbeelden aan te wijzen,
waarbij dit beginsel uit het oog is verlo
ren. Overigens zijn we de mening toe
gedaan, dat Heemschut niet on
verschillig mag staan tegenover mo
derne architectuur in het algemeen.
Eens zal, wat thans als modern wordt
ervaren door ons nageslacht als histo
risch worden beschouwd, waarbij naar
we hopen „historisch" tevens vertaald
zal worden met „monumentaal".
109