het geval met het prachtige kerkje van Oostum,
een juweeltje, dat na de restauratie wordt inge
richt als een uithof van het Groninger Museum, dat
er archeologische vondsten gaat exposeren.
Het vinden van een dergelijke bestemming is echter
helaas een uitzondering en wat moet er dan met
de vele andere? Ze zonder meer aan hun trieste
lot en verval overlaten is een wezenlijk ontoelaat
bare zaak. Geen weldenkend mens kan en mag
het over zijn hart verkrijgen hun vaak unieke
schoonheid verloren te laten gaan.
Wat te doen? Ook wanneer restauratie met sub
sidie en allerlei andere hulp mogelijk wordt, is men
er nog niet. Daarna beginnen de moeilijkheden pas.
Gelukkig is men langzamerhand immers gaan in
zien, dat een dergelijk gebouw niet alleen maar
een gebouw is. De funktie ervan is niet louter een
historische of aesthetische. Zou dat wel het geval
zijn, dan zou het om het herstel van bij wijze
van spreken dode schoonheid gaan en een
eventueel begrip als „dode schoonheid" is een
innerlijke tegenspraak. Een mooi, zorgvuldig ge
restaureerd dorpskerkje, dat door niemand anders
wordt bezocht dan door toeristen en andere voor
bijtrekkende belangstellenden, is natuurlijk niet
lelijk, Maar staat er tenslotte toch wezenloos bij.
Het is eigenlijk een fossiel. En wijzigt men de be
stemming dan is dat niet mogelijk zonder min of
meer drastische wijzigingen in het interieur, die
noodgedwongen vaak uitlopen op verarming of
verlies van stijl.
Toch zal dit laatste uiteraard zo gering moge
lijk en met de uiterste zorg en verantwoordelijk
heid uitgewerkt dienen te worden geaccepteerd,
want hier ligt de enige kans op behoud. Dat wil
zeggen: men moet de kerk dan een deel van haar
oorspronkelijke funktie teruggeven. Niet de gods
dienstige, want dat is onmogelijk, maar de sociale.
De kerk was vroeger bepaald niet alleen een bede
huis. Kijk maar naar de oude schilderijen. Ze
was ook een sociale ontmoetingsplaats, niet alleen
voor de zondag, maar voor iedere dag. Er werden
afspraken gemaakt, politieke debatten gevoerd,
er werd handel gedreven, men kwam er in ieder
geval ook voor andere dan strikt godsdienstige
zaken bijeen.
Vindt men dat voor een gebouw met een oorspron
kelijk gewijde bestemming thans een degradatie,
dan gaat die opvatting toch uit van een in ver
gelijking met vroeger erg beperkte opvatting
van de funktie van het godsdienstige in het dage
lijkse, sociale leven. Men denkt die funktie dan
toch bijzonder geïsoleerd, een gedachte die juist
met veel andere terzake in tegenspraak is. Ook
bet „gewone", niet scherp omschreven godsdien
stige kan een religieuze funktie vervullen. De plaats
van een dorpshuis is sociaal anders maar daarom
niet minder dan die van een kerk. Beide kunnen in
veel gevallen en zeker niet de minst belangrijke
samengaan.
Wat voor de dorpskerken geldt, geldt ook, zo niet
sterker, voor kerken in grote steden. Hoe weinig
reëel men in dit opzicht geneigd is te denken,
heeft de restauratie van enkele mooie, grote
stadskerken echter wel aangetoond. Bij het vele
millioenen en jaren vergende berstel van de Sint
Laurens te Rotterdam en de Sint Stevens te Nijme
gen ging het om dierbare zaken: door oorlogsge
weld vernielde schoonheid werd in tijd van vrede
herwonnen. Gruwelijke jonden werden geheeld.
Maar nu? De gebouwen staan er weer in vroegere
luister, zelfs mooier nog, hun oude interieurs in-
kluis. Er is prachtig werk gedaan. Er is werkelijk
iets bijzonder moois hersteld, niemand zal het ont
kennen. Doch wie het ziet, ziet eigenlijk iets
vreemds, en bij alle gevoel van dankbaarheid over
valt hem toch ook iets van onbehagen, wrevel.
Moest dat nu zo? Om het nu maar eens heel eer
biedig te zeggen: ging het om een museumstuk,
dat uit min of meer nationalistische of andere dier
bare overwegingen weer moest worden opge
poetst?
Er zal over deze zaken ruimer, minder „kerks" moe
ten worden nagedacht. Een goed voorbeeld daar
van is te vinden in het boekje „De kerk in het
midden", dat de Prof. Van der Leeuw-stichting
heeft uitgegeven naar aanleiding van de restauratie
van de Nieuwe Kerk te Amsterdam. De sekretaris
van de stichting, ds. W. G. Overbosch, heeft daarin
bijzonder goede gedachten ontwikkeld, waarbij hij
ervan uitgaat dat de'gerestaureerde Nieuwe Kerk
„kristallisatiekern van oecumenisch citywerk" zou
moeten zijn, in ruimste, ook niet strikt kerkelijke
zin. Het gaat hem daarbij gelukkig niet om het
herbouwen van een preek-kerk zo kenschetst
hij de restauratie van de Sint Laurèns te Rotterdam
maar ook om iets wat men een „overdekt plein"
zou kunnen noemen. Herstel dus van de vroegere
stedelijke, sociale funktie, een herstel dat uiteraard
ook in het vernieuwde interieur tot uitdrukking
dient te worden gebracht.
De grote, nationale tentoonstelling „Mooie vrij
heid", die in de gedeeltelijk gerestaureerde kerk
werd ondergebracht heeft al duidelijk bewezen in
welke richting bet moet gaan om hoezeer de be
stemming van een dergelijk gebouw in de stad
daardoor wordt gediend en opnieuw verwerkelijkt.
Natuurlijk is dat niet overal op dezelfde wijze en
in dezelfde graad mogelijk. Hoeveel kansen hier
echter nog liggen, zal moeten blijken in verband
met bijvoorbeeld andere grote kerken in de hoofd
stad.
Het probleem is inderdaad gekompliceerd. Het kan
ook niet in de bedoeling liggen het hier op te
lossen. Het ging mij erom de gedachten te richten
op problemen die bij „het behoud en de bescher
ming van de bestaande schoonheid" de laatste
jaren een steeds belangrijker rol gingen spelen.
Behoud betekent niet alleen uiterlijk berstel, het
impliceert het herkrijgen van een sociale werke
lijkheid, een funktie die noodzakelijk is, wil de
restauratie werkelijk slagen. Anders gezegd: de
restauratie wordt pas door bet daarna volgende
gebrui'k voltooid. Daarbij zal van veel dierbaars
uit vroeger tijd afstand moeten worden gedaan,
of liever: men zal dat opnieuw, anders moeten in
tegreren in het maatschappelijke, menselijke ver
keer. Maar wat is werkelijk berstel van leven ooit
anders?
Gabriël Smit