zodanig te regelen dat de eisen van monumentenzorg, van constructie en van woningkwaliteit tegelijk en iri onderlinge samenhang worden bekeken. Dit houdt in dat een aantal normen die voor nieuw bouw vastgesteld zijn in gemeentelijke bouwverorde ningen, niet meer toegepast worden voor de restaura tie. Dat gebeurt ook nu als incidentele ontheffing, maar de mogelijkheid van tegenstrijdige voorschriften blijft bestaan door de afzonderlijke behandeling. In de gemeenten waar een eigen bureau monumentenzorg bestaat kan gedacht worden aan een permanente com missie die in één arbeidsgang de aspecten van monu mentenzorg, bouw- en woningtoezicht, welstandstoe zicht en stedebouwkundige ontwikkeling beoordeelt, en aan de hand van de begroting een voorlopige subsi diepercentage vaststelt, zodat de eigenaar daarmee naar het centrale financieringsinstituut kan gaan en met zijn werk kan beginnen. De eindafrekening via het financieringsinstituut die pas na de voltooiing plaats vindt, kan dan in verband met eventuele begrotings overschrijdingen door tegenvallers of een meer luxueuze uitvoering, nog wijzigingen van het subsidie-aandeel in de bouwkosten opleveren, maar in grote trekken weet de eigenaar waar hij aan toe is zodra zijn plan de vereiste goedkeuring heeft gekregen. In deze gedachtengang zou het financieringsinstituut over een aanzienlijk kapitaal moeten beschikken waar van een deel met een omloopsnelheid van enkele jaren rouleert doordat de eigenaren bij de eindafrekening hun eigen aandeel terugstorten, en een deel jaarlijks wordt aangevuld door de verschillende overheidsin stanties waarvan de taakvervulling door het instituut wordt gediend. Uiteraard pretendeert het bovenstaande niet een afgerond voorstel te zijn. Het samenspel tussen ver schillende overheidsdiensten op rijks-, provinciaal- en gemeentelijk niveau onderling en van de overheids diensten samen met de hierbij betrokken instellingen en particulieren, is een gecompliceerde aangelegenheid, met allerlei knelpunten. Reorganisaties in een ambte lijke procedure hebben altijd het gevaar dat de gang van zaken omslachtiger wordt inplaats van eenvou diger. Toch is het nodig dit vraagstuk nader te onderzoeken. In het voorgaande is, naar wij hopen, overtuigend aangetoond dat voor de opgave om in betrekkelijk korte tijd tienduizenden woonhuis-monumenten weer een duurzame bruikbaarheid en een passend milieu te geven, aanzienlijke verbeteringen en verruimingen in het subsidiesysteem nodig zullen zijn. Zou de tijd niet rijp zijn voor een initiatief uit de Tweede Kamer om een studiecommissie in te stellen die binnen een be paald tijdsbestek concrete voorstellen moet uitwerken? In een dergelijke commissie zouden behalve ambte lijke deskundigen ook vertegenwoordigers van de banken en van de monumentenrestaurerende instel lingen zitting moeten hebben. In het voorgaande is een onderdeel van de overheids steun bij restauratie buiten beschouwing gelaten, na melijk de fiscale aftrek wegens uitgesteld onderhoud. In ons oktobernummer 1968 zijn daarover namens de nieuwe vereniging „Levend Monument" interessante gegevens verstrekt. Voor particuliere eigenaars is de mogelijkheid om een deel van de herstelkosten terug te krijgen via belastingaftrek in vele gevallen minstens zo belangrijk als de monumentenzorgsubsidies, waar van de percentages voor hen lager zijn dan voor in stellingen als Hendrick de Keyser, Stadsherstel of Diogenes. De onlangs in de pers verschenen berichten dat op het Ministerie van Financiën overwogen wordt om de aftrek wegens onderhoudskosten van een eigen woning af te schaffen, zouden voor de monumentenzorg niet minder dan een ramp inhouden. Wanneer men be denkt dat van de bijna 7000 panden op de nieuwe monumentenlijst van Amsterdam er slechts ca. 250 eigendom zijn van de drie grote monumentenrestau rerende instellingen, dan is het duidelijk hoe essentieel de bijdrage van de particuliere eigenaars is voor het herstel van de binnenstad. Zouden de nog onbevestigde geruchten inderdaad uitmonden in een voorstel om de belastingaftrek voor een eigen huis af te schaffen, dan moet daarop toch minstens een uitzondering voor monumenten worden gemaakt, om te voorkomen dat wat door het ene ministerie met zorg wordt opge kweekt aan investeringsbereidheid in monumenten, door het andere ministerie weer wordt ongedaan ge maakt. Dat de subsidiepercentages van particulieren lager lig- ligen dan die van monumentenzorg-beoefenende rechts personen is op zichzelf verdedigbaar. Is een pand een maal eigendom van een vereniging of stichting dan zal het als regel niet meer in andere handen overgaan, het heeft een min of meer officiële status die de be stemming vastlegt en daarmee de economische mo gelijkheden vaak beperkt. In mindere mate geldt dit ook voor een beleggingsmaatschappij als Stadsherstel die volgens haar doelstelling werkzaam is in het be lang van de volkshuisvesting. Beide groepen, de parti culieren en de niet-commerciële rechtspersonen heb ben dus hun aparte mogelijkheden om het onrendabele deel van een restauratie direct of indirect terug te krijgen en zodoende voor hun eigen investering het rendement te verzekeren dat nodig is om hypothecaire leningen te kunnen aantrekken. Behalve de nog te geringe vaart en omvang van de woonhuisrestauratie in het algemeen, zoals deze in het voorgaande werd besproken, zijn er nog enkele lacunes die door nieuwe initiatieven uit. de burgerij opgevuld kunnen worden. Wonen in een gerestaureerd monument is voor velen een moeilijk bereikbaar ideaal. Bovendien is er een grote groep belangstellenden die wel méér zou willen bijdragen aan het herstel dan het lidmaatschap van een paar verenigingen, maar die geen schenkingen van duizenden kunnen doen. Zij hebben niet het vermogen en de tijd om geheel voor eigen rekening een oud huis te kopen en te restaure ren, maar zouden graag van de fiscale aftrekmogelijk heid gebruik maken. 114

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschut - Tijdschrift 1924-2022 | 1969 | | pagina 14