de toeristenstroom als over enkele jaren vliegtuigen
met een veel grotere inhoud in bedrijf komen. Wat zal
het Nederlandse aandeel zijn in dit toenemende inter
continentale verkeer? In Amsterdam zijn o.a. Ameri
kaanse en Japanse hotels in aanbouw. „Gateway to
Europe" is een mooie leus maar voor tweeërlei uitleg
vatbaar. Het kan een soort stationshal worden waar
men snel overstapt op weg naar het eigenlijke reisdoel
verderop, maar ook een plek waar zóveel te beleven
valt dat men er een paar dagen langer blijft dan het
plan was. De accommodatie verliest haar bestaansreden
als doel van de reis minder aantrekkelijk wordt: wie
neemt graag een dure schouwburgplaats voor een ver
velende voorstelling? Nederland staat achter bij de
mediterrane landen wat het klimaat betreft, onze voor
naamste attracties zijn Amsterdam, het strand en de
karakteristieke kleinere steden zoals Delft. Het is een
lacune dat dit economische aspect niet tot uitdruk
king komt in de voor monumentenzorg beschikbare
bedragen. In de accommodatie van het toerisme wor
den honderden miljoenen geïnvesteerd voor hotels,
luchthaven, vliegtuigen, wegennet en zo meer, voor wat
de toeristen hier komen zien wordt de zaak verwezen
naar het loketje van C.R.M. Dat is een wanverhouding
die herziening behoeft.
Een soortgelijke situatie bestaat ten aanzien van het
volkshuisvestingsaspect. Elke oude stad heeft zijn
vervallen binnenstadswijken waarvan niet alleen een
aantal huizen op de monumentenlijst staan, maar ook
de plattegrond, de parcellering, de straatprofielen en
het silhouet de status van beschermd stadsgezicht ver
dienen. Woontechnisch zijn de huizen gewoonlijk ver
ouderd of om andere o.a. constructieve redenen
onvolwaardig. Dat dergelijke panden door een des
kundige restauratie hoogwaardige en gezochte woon
ruimte kunnen opleveren is allang geen punt van
discussie meer, er zijn reeds honderden bewijzen voor.
Men kan ook niet volhouden dat deze vraag alleen in
Amsterdam zou bestaan, in verband met de woning
nood en de aanwezigheid van bevolkingsgroepen met
van het standaard-type afwijkende woonwensen. De
succesvolle start van de operatie-Bergkwartier in De
venter toont aan dat ook in kleinere steden de vraag
het aanbod overtreft zodra, het herstel op ruimer schaal
wordt aangepakt.
Krotopruiming en stadsreconstructie nemen in het
volkshuisvestingsbeleid een belangrijker plaats in naar
mate de kwantitatieve woningnood overwonnen wordt.
Het rijk vergoedt aan de gemeenten 80 van de
verwervingskosten in te saneren wijken. Deze regeling
heeft uiteraard haar zin voor talrijke stadsuitbreidin
gen uit het eind van de vorige eeuw, die een slechte
bebouwing hebben volgens een onbruikbaar straten
plan. Voor binnenstadswijken die beter gerehabiliteerd
kunnen worden werkt deze methode averechts, als een
slooppremie. Wat zou méér voor de hand liggen dan
een deel van de voor krotopruiming bestemde fondsen
te gebruiken voor het constructieve herstel en het
aanbrengen van moderne outillage in woonhuis-monu
menten?
Ook dat is een vorm van krotopruiming en wel een
zeer vruchtbare. Behalve de omslachtige en weinig
opleverende premieregeling woningverbetering-1953
bestaat er echter nog geen methode om het volkshuis-
vestingsbelang van de monumentenzorg te bevorde
ren. Alweer komt de zaak terecht bij het bescheiden
loketje van C.R.M. en daar geeft men niet ten
onrechte in dit opzicht geen gehoor. De posten
voor woningverbetering zoals centrale verwarming,
sanitair, geluidsisolerende vloeren komen in een res
tauratiebegroting niet voor subsidie in aanmerking,
dat is geen monumentenzorg.
Wanneer men zo de urgentie en de veelzijdige be
langen die door de restauratie van woonhuis-monu
menten worden gediend, afweegt tegen de steun die
van regeringswege aan dit werk wordt verleend, dan
blijkt deze steun niet alleen in absolute zin onvol
doende te zijn, maar ook onjuist verdeeld. Econo
mische zaken en Volkshuisvesting laten thans taken
die tot hun gebied behoren, bekostigen uit het toch
al te kleine potje van C.R.M.
Voorstellen om deze situatie te verbeteren moeten bij
voorkeur niet tot een verdere uitbreiding van het aan
tal subsidiërende instanties voor de afzonderlijke ge
vallen leiden. Het is al ingewikkeld genoeg dat een
eigenaar die gaat restaureren zijn subsidies van drie,
lang niet altijd synchroon werkende overheden moet
krijgen: het rijk, de provincie en de gemeente. Valt
één van de drie uit en dat komt soms voor, zelfs bij
de grote monumenten-restaurerende instellingen!
dan ligt het financieringsplan in duigen. Het werk is
dan al volop in gang, stopzetten gaat niet meer, maar
wie vult het tekort op de begroting? Vaker gebeurt
het dat een van de drie achteraan komt, wat op zijn
minst vertraging, onzekerheid en hoge rentekosten
veroorzaakt. Daar staat tegenover dat de daadwer
kelijke betrokkenheid van de drie bestuurslagen bij
wat zich aan monumentenzorg afspeelt op hun gebied,
ook zijn waarde heeft. Een oplossing kan wellicht ge
vonden worden in de vorm van een centraal finan
cieringsinstituut onder controle van de regering. Dit
instituut zou na goedkeuring van de restauratieplan
nen en -begrotingen de werken tegen een lage rente
moeten voorfinancieren en, na voltooiing, aan de
hand van de eindafrekening definitief vaststellen welk
deel van de kosten als normale eigen investering van
de eigenaar kan gelden, en welk deel als subsidie voor
rekening van de overheid moet komen. De verschil
lende instanties die belang hebben bij de restauratie
van woonhuis-monumenten moeten het instituut dan
financieel steunen, volgens een onderling vastgesteld
verdelingspercentage, zoveel komt van volkshuisvesting,
zoveel van het toerisme, en zoveel van monumenten
zorg op rijks-, provinciaal- en gemeentelijk niveau.
Op deze manier zou een versnelling en vereenvoudi
ging bereikt kunnen worden van de administratieve
voorbereiding, en een grotere zekerheid voor de eige
naar die een bouwvallig monument wil restaureren.
Van belang is daarbij ook de goedkeuringsprocedure
113