Pijnlijk is het verder in „Heemschut" te lezen dat noch Heemschut en de monumentenrestaurerende instellingen, noch het genootschap Amstelodamum of de werkgroep Amsterdam 1975 werden uitgeno digd in de bovenbedoelde studiecommissie een ver tegenwoordiger te benoemen, dat G.B. zich tenslotte afvraagt wat de heren (van het gemeentebestuur) nu eigenlijk met „inspraak" bedoelen. De schrijver is nu te bescheiden. Hij weet immers dat de heer Geurt Brinkgreve als persoonlijk belangstellend lid van de Raad voor de Stedebouw en zitting hebbende in de studiecommissie stellig cloor de leden van de commissie Nieuwmarkt als een volwaardige verte genwoordiger van de bedoelde organisaties wordt beschouwd en dat hij op deze wijze de stem van Heemschut duidelijk kan laten horen. Moet dat nu allemaal officieel gaan? Voor mij behoeft dat niet. Ik vind het belangrijker dat het bestuur van Heem schut zowel in adressen als in „Heemschut" duide lijk een eigen taal spreekt en dat de kracht van Heemschut wordt bepaald door de trouw aan de toch stellig niet enge doelstelling en de betrouw baarheid van handelen. Na deze kritische kanttekeningen t.a.v. het beleid nog een poging om tot uitwisseling van gedachten van kunsthistorische en creatieve aard te komen n.a.v. het artikel „Hoe ver kunnen wij gaan" (blz. 137 t/m 141). Daarin wordt een duidelijk en boeiend beeld gegeven van de problemen, die zich voordoen bij restauraties. De schrijver G.B. onderscheidt in de restauratie-werken een rekkelijke en een rechtzinnige stroming, die elkaar bovendien met een zekere regelmaat afwisselen. Toch rijst de vraag of de eenzijdigheid, waarmee de schrijver de toren van IJsselstein veroordeelt „als storend door eigentijdse pretentie" wellicht het veld dient te ruimen voor een mildere veelzijdigheid van beoordeling. Graag gun ik G.B. en anderen met hem, een eigen wijze van oordelen. Ik kan mij zelfs indenken dat velen de wederopbouw van de renaissance-toren van IJsselstein een schoolvoorbeeld noemen van hoe ver het niet moet. Maar dan begrijp ik de zinvolle oude kerkelijke zinspreuk „In necessariis unitas, in dubiis libertas" niet zo goed meer als richtsnoer voor het restaureren. Wat is in alle vrijheid nodig? Wel, dat is het open oog! Zonder de zware last van kunsthistorische be ginselen kan de onbevangen beschouwer zich afvra gen of de renaissance-toren van IJsselstein uit 1535 met haar 18de-eeuwse bekroning nu werkelijk fraaier is dan diezelfde renaissance-toren met haar bekro ning uit de twintiger jaren van de 20ste eeuw. Ik kan mij heel goed voorstellen dat Pasqualini met veel plezier de toch wel wat braaf-burgerlijke def tigheid van de 18de-eeuwse bekroning van de door hem in de 16de-eeuw ontworpen torenromp zou heb ben zien afbranden in 1911 en dat hij met nog veel meer intens plezier cle speelse ingetogenheid van de Klerks schepping zou hebben aanschouwd, daarin herkennende iets van de speelse luchthartigheid van de Oudekerkstoren van 1564 en tegelijk iets van de Keyserlijke waardigheid van de Zuiderkerkstoren van 1614. Wat voor G.B. storend blijkt te zijn door de pretentie van het tijdsverschijnsel van de Amster damse School, zal juist voor de onbevangen beschou wer door de presentie van waardevolle elementen van het verleden het meest wezenlijke van de tradi tie blijken te zijn: hier is een toren herboren (renais sance) onder de handen van een kunstenaar, die zijn werk lief had en die de eeuwige waarde der oude bouwkunst kon vertolken (Dr A. Noach). In Wendingen no. 4, jrg. 1929 is de ontwikkeling van de ontwerpen van de Klerk duidelijk te volgen en weer zal de onbevangen beschouwer, voor wie de creatieve daad belangrijker is dan zwaarwichtige kunsttheorieën, diep onder de indruk komen van een machtig kunnen. Nogmaals, men kan natuurlijk van mening verschil len bijv. over de restauratie van de gevels van de Necl. Overzee Bank of over de „wederopbouw" van Kattenburg, maar het gaat toch niet aan om een hoogtepunt in het beleid van Dr Jan Kalf zo koel te ontkennen door een ijzige eenzijdigheid. Bovendien heeft de tijd Dr Kalf gelijk gegeven: hij schreef in zijn toelichting in Wendingen, dat de nieuwe toren zo vertrouwd op de oude romp staat, dat na tien of twintig jaar, als de tijd haar gekleurd heeft, alleen een vakman op de gedachte zal kunnen komen dat een Amsterdammer na vijfhonderd jaar het werk voltooide van die in 1530 naar IJsselstein verdwaalde Pasqualini. Dat bij de uitvoering, na de dood van de Klerk in 1923, enige details zoals cle ingangspartij een teveel aan „tijdsverschijnselen" vertonen, dat werd reeds door Blaauw opgemerkt, toen hij in 1929 zo treffend schreef dat helaas daarin juist de meesterhand zo node werd gemist. De toren van IJsselstein is een teken van een cul turele welvaart, waarin eenvoud en waardigheid, intelligentie en blijheid, luim en ernst op zinvolle wijze met elkaar zijn verbonden (H. Knijtijzer - Bouw 26-1-1963). Deze achtergrond is een van de aspecten, die naast het technische en estetische kun nen het werk van een architect bepalen. Ik vermoed daarom dat de Commissie Cultureel Leven 1815 1940 van de bond Heemschut, van ganser harte de in „Heemschut" 6-1968 zo gewraakte toren van IJsselstein zal opnemen in een lijst van te bescher men monumenten. Wat de Klerk in IJsselstein met zijn feestelijke be kroning in eigentijdse vormen binnen het kader van de renaissance-toren heeft verwerkelijkt is m.i. te ver gelijken met het werk van Lieven de Key, die de middeleeuwse Gravenzaal van Haarlem even ver rassend en levensblij voorzag van „eigentijdse" ra men, stoep en balkon! En wie heeft daar nu bezwaar tegen aangetekend 370 jaar geleden? 4) H. KNIJTIJZER. 44

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschut - Tijdschrift 1924-2022 | 1969 | | pagina 28