toen min of meer aan de vraag die de situatie stelde.
De hierboven genoemde cijfers bevestigen het. Het
aantal vóór 1919 gebouwde woningen zal toen hoger
geweest zijn dan nu, al was het alleen doordat,de ver
nielingen van de tweede wereldoorlog nog niet over
ons land heen waren gekomen. Het aantal 'zou om
streeks 1930 wellicht op 1.250.000 gesteld kunnen
worden tegenover 500.000 woningen van na 1919.
Elke foto uit die jaren bevestigt dat in de oude
stadskernen de bebouwing van voor 1860 het beeld
domineerde en daarvan de schaal, het ritme en de
structuur bepaalde. Daaromheen lag de schil uit
de periode 1860—1914, niet best van aanleg en kwa
liteit, maar in aanzienlijk betere staat dan thans,
al was het slechts omdat de straten nog niet door
auto's onbruikbaar waren gemaakt voor elke men
selijke activiteit, en buiten die schil groeiden de toen
vol enthousiasme ontworpen moderne wijken. De
kwantitatieve verhouding tussen het waardevolle
oude, het vervelende, maar nog bruikbare uit de
voorafgaande periode, en het hoopgevend-moderne
was zodanig dat deze drie elementen samen het
stedelijke milieu bepaalden waarin de bewoners vol
gens hun voorkeur en mogelijkheden een eigen
plaats konden kiezen. Dat die keuze vergemakkelijkt
werd doordat in elke buurt en voor elke prijs wo
ningen te krijgen waren, doet in dit verband even
weinig ter zake als de onverschilligheid waarmee
de bouwers huizen uit de 17de en 18de eeuw op
ruimden om er saaie nieuwbouw voor in de plaats te
zetten. Ondanks deze gestage achteruitgang van de
van vóór 1860 daterende woningvoorraad was de
reserve groot genoeg om als één van de drie globale
keuzemogelijkheden volwaardig mee te tellen.
Daar zit de grote verandering. Het oude huis is een
uitzondering geworden, in het jaar 2000 zal het een
zeldzaamheid zijn. Dat geldt niet alleen voor het
stijlvoorbeeld van museumkwaliteit, maar voor het
gewone oude huis van vóór 1860. De onderzoekers
op het gebied van de sociale wetenschappen wij
gaven daarvan in ons vorige nummer enkele voor
beelden vestigen met groeiende nadruk de aan
dacht op de betekenis van de oude binnensteden in
het gehele stedelijke leefmilieu. Die binnensteden
moeten hun identiteit, hun eigen gezicht handhaven.
Daarvan is het nog aanwezige huizenbestand van
vóór 1860 de ruggegraat. Zolang de oude huizen
staan en zinvol gebruikt worden en dat betekent
voor het overgrote merendeel gehele of gedeeltelijke
bewoning blijven de rooilijnen intact en de ver
houdingen, en is het argument van kracht om ook
de waterwegen, straatprofielen en boombeplantin
gen in stand te houden, en om bij nieuwbouw schaal
en ritme te handhaven.
Wanneer wij ons dit realiseren en in verband bren
gen met de 925.000 woningen die in de komende
30 jaar vervangen zouden moeten worden, dan blijkt
er nog een gevaarlijke afstand te bestaan tussen de
denkwijze van de volkshuisvesters en die van de
monumentenzorgers. Een tegenstelling hoefthet niet
te zijn. Van de 925.000 te vervangen woningen zal
verreweg het grootste deel in de laat-19de eeuwse
wijken liggen. Dat wil niet zonder meer zeggen dat
het om architectonisch of stedebouwkundig waarde
loze bebouwing gaat, maar het komt er meestal wel
op neer. Een deel is echter ongetwijfeld te vinden in
de eenvoudige woonhuizen uit de 18de en de vroege
19de eeuw, die voor het stads- en dorpskarakter
eenvoudig onmisbaar zijn.
Volgens volkshuisvestings-maatstaven zijn dat krot
ten, of bijna-krotten, c.q. onvolwaardige woningen,
en daartegen valt weinig in te brengen. Volgens de
inzichten van de mensen die naar het stadsbeeld en
29
Typisch woonblok uit de twintiger jarenmet een ietwat
romantische speelsheid, in de gevelarchitectuur
Een op het eind van de vorige eeuw gebouwde straativerlt
van aannemers die concessieskregen om naar eigen inzicht
woomuijken aan te leggen en geen architect nodig hadden