ONZE WONINGVOORRAAD IN HET JAAR 2000
Onze huidige woningvoorraad bestaat globaal uit
1.900.000 vooroorlogse en 1.500.000 naoorlogse wo
ningen, samen 3.400.000, bij een bevolking van 12
miljoen inwoners een bezetting van gemiddeld 3J/£
per woning. Gaan wij uit van een bevolkingsgroei
tot 18 miljoen in het jaar 2000, en een verdere ver
laging van de woningbezetting tot 3 personen per
woning, dan zijn er over 30 jaar 6 miljoen woningen
nodig. Het aantal vooroorlogse woningen, nu nog
aanzienlijk méér dan de helft, is dan relatief ver
minderd tot minder dan één derde.
Van de 1,9 miljoen vooroorlogse woningen zijn er
820.000 gebouwd in de periode 1919—1945. Een
klein deel daarvan is van zeer goede kwaliteit: vrij
staande landhuizen, villa's en herenhuizen. Méér dan
de helft van deze woningvoorraad uit de periode
tussen 1919 en 1945 en dat was toch de tijd dat
Amsterdam het „Mekka van de volkshuisvesting"
heette, en dat overal in het land de woningbouw
verenigingen zich krachtig ontplooiden namelijk
420.000 woningen heeft géén douche of bad, om van
een centrale verwarming nog maar te zwijgen. Toch
zullen deze solied gebouwde blokken, mede door
hun bescheiden huurpeil, nog lange tijd een be
langrijk deel van de woningvoorraad uitmaken.
Gaan wij verder terug dan blijft er van de thans
nog aanwezige voorraad van 1,9 miljoen vooroor
logse woningen een groep van ruim 1 miljoen over
die van voor 1919 dateert. Dat zijn de uitgestrekte
en dichtbebouwde woonwijken die op het eind van
de vorige eeuw rondom de oude kernen ontstonden,
dat zijn de vroege woningwetblokken toch ook
niet gering in omvang en dat is alles wat van
voor ca. 1860 dateert en in aanmerking kan komen
op een monumentenlijst te worden geplaatst.
Volgens de normen die hiervoor door de Nationale
Woningraad worden gehanteerd moeten van de ruim
1 miljoen woningen van vóór 1919 een groep van
350.000 als krot en een groep van 250.000 als zeer
slecht worden gekwalificeerd, terwijl een derde
groep van 325.000 eveneens voor vervanging in aan
merking komt wegens het ontbreken van douche
ruimten, samen 925.000 woningen. Met een jaar
lijkse productie van 116.000 woningen per jaar
zijn zowel de aanwas als de vervanging in 30 jaar
te realiseren, zonder rekening te houden met ont
trekking van woningen aan de voorraad door brand,
voortgaande verkrotting e.d.
Het is eigenlijk vreemd dat wij ons bij al onze in
spanning voor de culturele en menselijke waarden
van de oude stads- en dorpskernen zó weinig reali
seren wat dergelijke cijfers in dit verband betekenen.
Men kan er zich van afmaken door te wijzen op de
betrekkelijkheid van statistieken en prognoses. Na
tuurlijk klopt het nooit precies. Men kan zich ver
schuilen achter twijfel of er genoeg miljarden op de
rijksbegroting zullen verschijnen om dit gigantische
karwei in de geraamde periode te volbrengen. Waar
schijnlijk zal het wel langer duren. Het jaar 2000
heeft een soort statistische toverklank zonder reële
inhoud. Het doet ook weinig terzake of deze ge
daanteverwisseling zich in 30 of in 50 jaar zal vol
trekken. Waar het wel om gaat is dat de betekenis
van de oude stads- en dorpskernen in dit proces van
vernieuwing van de nationale woningvoorraad haar
organisatorische (en budgetaire!) plaats moeten krij
gen. Gebeurt dat niet, dan valt de monumentenzorg
terug op de positie van vóór 1940, namelijk die van
een nauw met het museumwezen verbonden kunst
historische activiteit om een beperkte catalogus van
architectonische stijlvoorbeelden in stand te houden.
Dat opzichzelf bewonderenswaardige werk voldeed
28
Standaardvormen van de naoorlogse woningbouw: laagbouw
onderstuk, de maximale hoogte die zonder lift mag worden
die veel voor bejaardemuoningen is toegepastvierhoog op een
gebouiud; en de thans veldwinnende hoogbouw in grote eenheden.