de periode 19571962 voor een representatief en
als monument belangrijk deel geconstateerde tem
po worden volgehouden, dan mogen wij aannemen
dat de bebouwing eens in de 50 jaar een totale
vernieuwing (inclusief restauratie) ondergaat.
Deze factoren maken in ieder geval zonneklaar
dat er in de Amsterdamse binnenstad geen sprake
is van verstarring, zoals vaak beweerd wordt door
eigenaars die meer willen dan ze mogen. Het tem
po waarin eigendom en gebruik wisselen is hoog,
dat van de bouwtechnische vernieuwing eveneens.
Onzerzijds willen wij hierbij aantekenen dat deze
gegevens pleiten voor een vergroting van de in
vloed die van monumentenzorg-zijde op dit proces
kan worden uitgeoefend, zowel door middel van
subsidies als door het aanwijzen van beschermde
stadsgezichten en het effectiever maken van het
welstandstoezicht. De mutatiesnelheid bevordert
immers de kans op architectonisch-stedebouwkun-
dige ontsporingen, maar kan tegelijkertijd een
gunstig effect hebben op pogingen om zwakke
plekken bouwvallige monumenten, leeggesloop-
te plekken, verkrotte buurten uiterlijk en inner
lijk te genezen, zodat zij weer gaan meespelen in
het stadsbeeld en het stedelijke leven.
De in „Het centrum van Amsterdam" gepubliceer
de studies geven in meer dan één opzicht een
hoogst waardevolle aanvulling op het „vooront
werp van de tweede nota over de Amsterdamse
binnenstad". Dit geldt met name het vraagstuk
van cityuitbreiding, dan wel -verschuiving of
-verplaatsing. De gemeentelijke nota stelt: „Wij
willen ons niet bezig houden met het weinig
vruchtdragende dispuut over wat binnenstad en
wat city genoemd kan worden". Deze ongeïnteres
seerde opmerking over wat volgens de sociale we-
tenschaps-mensen nu juist een kernprobleem is,
doet wel vreemd aan. Het gaat toch niet om een
optelsom van in de binnenstad aanwezige functies,
waarvan een deel ergens anders ondergebracht
moet worden, waar toevallig een plek te vinden
is. Volgens de onderzoekers van de Sociografische
Werkgemeenschap is de stadskern of city, met
daarbinnen de „harde kern" rondom de Munt, een
gebied met een eigen karakteristiek. Het ligt in
het westelijk deel van de binnenstad, maar strekt
zich over de Singelgracht heen in zuidwestelijke
richting uit (Overtoom, Concertgebouwbuurt) met
eën ,;voorpost" in de Pijp rondom het kruispunt
Ferdinand BolstraatCeintuurbaan. Het city
areaal groeit in de binnenstad, meestal door ex
pansie van daar reeds gevestigde bedrijven; de
uitbreiding over de Singelgracht door verhuizen.
Het motief voor vertrek van bedrijven uit de bin
nenstad bléek te zijn het gebrek aan ruimte voor
de noodzakelijk geachte uitbreidingen en niet,
zoals vaak wordt beweerd, slechte bereikbaarheid
en parkeermoeilijkheden. Dit motief werd weinig
gebruikt. Er bestaan aanwijzingen dat de city zich
aan het verplaatsen is. Grondiger onderzoek naar
deze verschuiving is nodig. Duidelijk kwam tot
uiting dat representativiteit van het pand en van
de buurt een grote rol spelen, en dat als nieuwe
vestigingsplaats vooral oud-Zuid in trek is, aan
sluitend aan de bestaande city. Gebleken is ook
dat niet alle dienstverlenende bedrijven sterk aan
de stadskern gebonden zijn; sommige, die geen
beroeps- of bezoekersverkeer behoeven aan te trek
ken en een bovenstedelijke functie hebben (het
G.A.K. b.v.) gaan graag wat verderop, waar ruim
te is voor een groot bouwvolume en de uitvals
wegen nabij zijn. Daar sluit het sociografische on
derzoek weer aan op de feitelijke ontwikkeling van
de laatste tien jaar, die belangrijke bedrijfsvesti
gingen voortbracht in de zone tussen de stadsgrens
1940 en de naoorlogse uitbreidingen, een ontwik
keling die vrij toevallig uit ruimtenood ontstond
en achteraf in een systeem van „subcities" werd
ondergebracht.
Wanneer wij vanuit het Heemschut-standpunt de
denkwijze Van sociografen proberen te vergelijken
met die van de planologen, zoals deze uit de Nota-
Binnenstad naar voren komt, dan treft ons de door
Prof. van den Berg geciteerde opmerking dat dë
„stadsontwikkelaars" meer denken in termen van
ruimelijke functies! liefst zo eenvormig mogelijk
per eenheid bebouwde of onbebouwde grond, dan
in termen van sociale functies. Deze benaderings
wijze houdt het gevaar in dat men zich op grond
van een vrij abstract programma van ónder 'te
brengen functies met hun verschillende oppervlak
te-eisen, een beeld vormt van hoe een bepaald
stadsdeel er uit zou moeten zien om aan de ver1
wachtingen te voldoen. Dat is een methode dié
past bij het ontwerpen van nieuwe stadswijken,
waar niets is dat straks zal meetellen, en waar het
bouwen pas beginnen kan als het plan klaar ligt.
Het sturen, hier remmend eri daar stuwend, van de
dynamische ontwikkelingen binnen het broze stra
mien van de kostbare oude stad, vergt een heel an
dere instelling eri een andere methodiek. Welkè?
Een nog niet bestaaride die, bij wijze vari sprekeri,
de voorbereidende fase'doét samengaan met de
uitvoerende, het grondige sociaal:ecöriomisché en
histórisch-bóuwk'undige onderzoek combineert met
de direct op dé praktijk inspelende uitvoerings
maatregelen van subsidies en plaatselijke verbete
ringen. Daartüsseri ligt échter in het hüidige sy
steem de alle aandacht en eindèloos veel tijd ver-
geride fase van hét besteirimingsplan, aan de ene
kant te abstract, téveel op eïgeri vormideeëri der
ontwerpers en te weinig op studie der maatschap1
pelijke processen gericht, aan de andere kant té
omslachtig om er'sriel mee te kunnen ingrijpen.
In het betoog van Prof. van den Berg worden ook
dé denkpatronen van twee andere overheidsdiens-
tén vermeld die direct met het binnenstadspro
bleem te maken hebben, n.1. bouw- en woningtoe
zicht en monumentenzorg. De inspecteurs van
B:W.T„ zo'bleek uit het onderzoek,'beperkén zich
11