mogeniteit van schaal die de plattegrond en het
sociaal-economische leven in de binnenstad ver
tonen, als met de rijke verscheidenheid in ouder
dom (en kwaliteit) van haar gebouwen, en het zich
duidelijk niet voordoen van gescheiden wonen bij
de verschillende lagen van binnenstadsbewoners.
Vanuit democratisch standpunt is er nauwelijks
een beter geografisch milieu voor het opgroeien
en voor de opvoeding denkbaar dan dat van een
binnenstad, mits deze niet is bedorven door ruwe
verkeersdoorbraken.
In bijna iedere buitenwijk en forensenplaats daar
entegen ontbreekt de dagelijkse confrontatie van
de jeugd met zeer uiteenlopende soorten werk en
banen, en ook de dagelijkse aanraking met alle
mogelijke soorten mensen en leeftijden: de situatie
in deze buitenwijken en forensenplaatsen brengt
in feite onbedoeld een betreurenswaardige bekrom
penheid met zich, tengevolge van een evidente
(door het milieu veroorzaakte) maatschappelijke
isolatie en segregatie, alsook door gebrek aan er
varing gedurende de jeugd opgedaan. De vraag
kan worden gesteld of deze prijs die de maatschap
pij moet betalen voor de stedebouw van de buiten
wijken en forensenplaatsen, niet te hoog moet
worden geacht".
Prof. van den Berg concludeert dat de integrale
aanpak van de binnenstad de economische en
sociale verscheidenheid rondom de kern zal moe
ten ontzien als een van haar waardevolste eigen
schappen als woonmilieu. Dat houdt, ook los van
de monumentenzorg, in dat men uitgaat van de
structuur en de verkaveling, en geleidelijk, stuk
voor stuk, rehabiliteert, herstelt en herbouwt. Op
de voorgrond moet staan de versterking van de
selectieve aantrekkingskracht van de binnenstad:
„aggiornamento" (aanpassing.) en niet „renewal"
(vernieuwing).
Met nadruk keert de schrijver zich tegen de gang
bare opvatting dat de binnenstad ontvolkt wordt
omdat daar geen goed leefmilieu meer zou zijn
voor gewone gezinnen. Dit vraagstuk is uitvoeriger
behandeld in het onlangs bij Polak en van Gennep
verschenen werk „Het centrum van Amsterdam,
een sociografische studie, door Dr. W. F. Heine-
meyer, Dr. M. H. M. van Huiten en Prof. Dr, H.
D. de Vries Reilingh. Dr. van Huiten acht het zelfs
onjuist om, in het geheel van de veranderingen
in bevolkingsomvang binnen de Amsterdamse
agglomeratie, de bevolkingsvermindering in de
binnenstad aan te duiden met de term „ontvol
king". Deze term is alleen van toepassing op enkele
van de meest centrale delen van de binnenstad, die
overwegend zakencentrum (urban core, city) zijn
geworden. Het grootste deel van de binnenstad
had in 1960 nog een bevolkingsdichtheid van meer
dan 180 bewoners per hectare, wat ongeveer over
eenkomt met die van moderne woonwijken, waar
dan niet ook vele andere ruimtebehoevende func
ties tussen de woningen hun plaats hebben zoals
in de binnenstad.
Dit onderzoek naar de bevolking van de binnen
stad is een deel van de studies die sinds 1962 wer
den verricht door de Sociografische Werkgemeen
schap van de Universiteit van Amsterdam. Hoewel
het lezen van de vele statistieken en tabellen voor
de leek vrij moeilijk is, worden toch allerlei stro
mingen en verbanden duidelijk die men op grond
8
Maatschappelijke isolatie
en segregatie in de buiten
wijken'