van dit feit heeft geleid tot het invoeren van een extra verfijning voor die gemeenten. Als men over het verschijnsel echter verder doordenkt, komt men tot de conclusie, dat men hier met een veel algeme ner probleem te doen heeft, namelijk het probleem van een dure, oude stadskern. Steden met een derge lijke stadskern blijken eenvoudig op hogere kosten te zitten dan andere. Haarlem heeft het moeilijker dan Eindhoven, Amster dam heeft het moeilijker dan Rotterdam. Er is alle aanleiding, de vraag te stellen, of het principe van die extra uitkering aan kleine steden niet zou beho ren te worden doorgetrokken tot vele grotere steden met dure stadskernen. Men denke aan het feit, dat het bouwen in de binnenstad vaak bijzonder duur is. Men denke tevens aan het bouwen aan de grachten of elders in het centrum, waar meestal de nodige ruimte ontbreekt. Ook denke men aan het vrijmaken van een stuk grond voor nieuwbouw, voor verkeers- voorzieningen enz., wat in Amsterdam veel duurder is dan elders. Uit cijfers met betrekking tot de dichtheid van be bouwing van een aantal grote Europese steden blijkt, dat de dichtheid van de bevolking van Amsterdam zelfs die van Parijs overtreft. De stad Parijs zonder de communes heeft 270 inwoners per hectare, terwijl Amsterdam zonder de tuinsteden en de Watergraafs meer 273 inwoners per hectare telt. Men vergelijke daarbij Rotterdam met 137 inwoners per hectare, 's-Gravenhage met 130, Hamburg met 56, München met 73, Stockholm met 53. In de binnenstad van Amsterdam is de bebouwings dichtheid aanzienlijk groter dan die in Rotterdam of 's-Gravenhage. Soortgelijke gegevens zijn ook te vinden voor de verhouding tussen het vloeropper vlak van woningen, bedrijven, winkels, enz. in de binnenstad en het totale terreinoppervlak. Bij de dichte bebouwing in Amsterdam komt dan nog de enorme economische betekenis van de binnenstad. Van de mensen die in Amsterdam werken dat zijn er relatief meer dan er wonen vinden 46% een ar beidsplaats in de binnenstad. In totaal zijn in die binnenstad meer dan 155.000 arbeidsplaatsen. Het aandeel van de stedelijke produktie vormt waarschijn lijk meer dan de helft. Het is dus duidelijk, dat hier een economische krachtbron van zeer grote beteke nis ligt, niet alleen voor Amsterdam, maar voor ge heel Nederland. In deze combinatie van uitzonder lijk dichte bebouwing en economische concentratie ligt één van de oorzaken, dat de gemeentelijke huis houding van Amsterdam zoveel duurder is dan die van andere gemeenten. Als deze factor niet eerder is doorberekend bij het bepalen van de uitkeringen, die de gemeente ontvangt, dan wordt het hoog tijd dat hier eens aan begonnen wordt. Aldus de Wethouder voor de Financiën. Van gemeentezijde is er op gewezen, dat men nu per jaar ongeveer 100 monumenten (van de 6000) res taureert en dit aantal zou willen opvoeren tot 150 per jaar. Van Rijkswege is voor 1968 ten behoeve van de res tauratie van woon- en pakhuizen een subsidie uitge trokken van 1,8 miljoen. Het zou niet alleen plezierig, maar ook belangrijk zijn, als dit subsidiebedrag van Rijkswege verhoogd zou worden. Het gaat immers niet alleen om individuele monumenten, maar om stadsgezichten, grachtwanden, pleinwanden, om de gehele binnenstad. De waarde van Amsterdam is niet gelegen in de omstandigheid, dat er monumenten staan, maar dat de binnenstad als geheel een uniek monumentaal complex is. Dat dit ook met een groot economisch belang samenhangt is nu niet langer een wetenschap van enkelen! In het april-nummer van „Heemschut" wezen wij er op, dat in 1960 de toenmalige Minister een aantal van 65.100 monumenten in Nederland genoemd had, die in aanmerking komen om gerestaureerd te wor den. Dit aantal is correct, in die zin, dat de Minister dit een voorzichtige schatting noemde. Wij spraken onze teleurstelling uit, dat de huidige Minister een aantal te behouden en te restaureren monumenten noemde van 30.000. Die teleurstelling blijkt niet gerechtvaardigd. De Minister van 1960 heeft nl. wel het aantal van 65.100 monumenten ge noemd, die in aanmerking komen om gerestaureerd te worden, maar hij heeft daar aan toegevoegd, dat een aantal monumenten zal moeten worden opgeof ferd, kennelijk voor ogen houdend, dat de financiële middelen ontoereikend waren. Als wél te behouden en te restaureren had de Minister in 1960 genoemd ongeveer 3500 grote monumenten (kerken, kloos ters, hofjes, stadhuizen, waaggebouwen, stadspoor ten, kastelen, enz.) en een getal van 20.000 kleinere monumenten. Het getal van 30.000, dat Minister Klompé noemde heeft betrekking op dat laatste cijfer van 20.000. Dit is winst, daarom is lof op zijn plaats. Recapitulerend is de situatie van 1960 aldus: Grote monumenten Kleine monumenten kerktorens 1100 molens 800 kerken 1600 boerderijen 10.000 kloosters, enz. 100 woon- en hofjes en gestichten 350 pakhuizen 50.000 stedelij ke gebouwen, stadhuizen, waaggebouwen, waterschaps huizen, stads poorten, wallen en muren 550 Totaal 4300 Totaal 60.800 In de verwachting van Minister Klompé zullen 4500 grote en 30.000 kleine monumenten behouden moe ten worden. Een vergelijking dus, die ten gunste van het huidige beleid uitvalt. In deze cijfers is tevens een kleine correctie opgenomen van het aantal als „gro te monumenten" te beschouwen gebouwen. 66

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschut - Tijdschrift 1924-2022 | 1968 | | pagina 4