Eerste beslissingen op beroepen krachtens de Monumentenwet Onlangs is op de eerste beroepen ingevolge de Monumentenwet door de Kroon uitspraak gedaan. Omdat deze eerste beslissingen reeds de juiste rich ting aangeven waarin op enkele belangrijke punten de jurisprudentie van cle Kroon zich zal ontwikke len verdienen de betrokken Koninklijke Besluiten nadere aandacht. Voor een goed begrip diene eerst een enkel woord over de beroepsprocedure. In artikel 26 van de Monumentenwet wordt voor belanghebbenden de mogelijkheid geopend, bij de Kroon in beroep te komen tegen „een beslissing, genomen krachtens deze wet". De uitspraak op dit beroep wordt ge geven in de vorm van een besluit van de Koningin, welk Koninklijk Besluit tevens de handtekening van de verantwoordelijke Minister draagt. Alvorens „de Kroon" (Koningin en Regering) op een beroep krachtens de Monumentenwet beslist, moet de Raad van State, afdeling voor de geschillen van bestuur (de „afdeling contentieux") worden gehoord. Enkele leden van de Raad van State heb ben zitting in de tiende kamer van de afdeling contentieux, die zich speciaal met de beroepen in gevolge de Monumentenwet bezighoudt. De appellant en de vertegenwoordiger van de Minis ter van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk worden door deze kamer in het openbaar gehoord, waarna aan de Kroon een bepaalde beslissing wordt geadviseerd. In bijna alle gevallen beslist de Kroon conform het concept-besluit van de afdeling con tentieux. De Kroon heeft thans uitspraak gedaan op twee be roepen, één van een eigenaar van een pand in Hoorn (K.B. 19 juli 1967 nr. 4) en één betreffende een pand in Monnikendam (K.B. 19 juli 1967 nr. 5) In het laatste geval kwam de appellant op tegen cle kennisgeving van voorgenomen plaatsing op de monumentenlijst, die de Minister hem ingevolge artikel 8,2 van de Monumentenwet gezonden had. Nadat nl. de Monumentenraad een ontwerp-lijst voor een gemeente heeft opgesteld, zendt de Minis ter dit ontwerp aan de Gedeputeerde Staten en de Gemeenteraad en worden de eigenaren en zakelijk gerechtigden bij aangetekend schrijven op de hoogte gesteld van het feit, dat het monument op de ont werp-lijst voorkomt. Deze kennisgeving is van be lang, daar met ingang van de datum van verzen ding de bescherming van de wet zich reeds over het monument uitstrekt. Gedeputeerde Staten en de Gemeenteraad kunnen de Minister in overweging geven monumenten aan de lijst toe te voegen of daarvan af te voeren. Ten slotte wordt de lijst door de Minister vastgesteld (artikel 9,1), terwijl aan de eigenaren en zakelijk gerechtigden van de op de lijst geplaatste monu menten daarvan kennis wordt gegeven. Daarna schrijft de Monumentenraad, wanneer geen beroep tegen de plaatsing op de lijst is ingesteld, of een beroep is afgewezen, de monumenten van de vastgestelde lijst over in het monumentenregister, waarmede die monumenten „beschermde monu menten" in de zin der wet zijn geworden. De Kroon heeft nu beslist, dat deze kennisgeving „deel uitmaakt van een in de wet voorgeschreven procedure om tot de ingevolge artikel 9, eerste lid, der Monumentenwet te nemen beslissing te kunnen komen en noch deze kennisgeving, noch het daar aan ten grondslag liggende aanvankelijke voorne men op zichzelf reeds als een beslissing in de zin van artikel 26 der wet kan worden gezien". De appellant had dus de vaststelling van de lijst door de Minister moeten afwachten, alvorens met zijn bezwaren bij de Kroon aan te komen; nu werd hij in zijn beroep niet-ontvankelijk verklaard. Behalve dat dit Koninklijk Besluit te haastige appel lanten tot waarschuwing kan strekken, geeft het een belangrijke uitleg van de bedoeling van de kennis geving ex artikel 8, die niet in de wet te vinden is. Mede uit de geschiedenis van de wet (artikel 8,2 werd eerst tijdens de openbare behandeling door de Regering in het ontwerp opgenomen)concludeert de Kroon nl., dat niet alleen Gedeputeerde Staten en de Gemeenteraden (zoals in artikel 8,3 staat) maar ook de eigenaren en zakelijk gerechtigden van de betrokken panden door de kennisgeving in de gelegenheid worden gesteld „van hun gevoelen en bezwaren te doen blijken". Dit is een gelukkige uitspraak, daar de Kroon erkent dat ook in dit voorbereidende stadium de proce dure zich niet uitsluitend „in het vlak van overleg op overheidsniveau" bevindt. De beslissing van de Kroon in het Hoornse geval is van nog groter, principieel belang. Het betrof hier een beroep tegen de plaatsing van een pand op de monumentenlijst, waarbij de appellant, naast andere bezwaren, aanvoerde, „dat het plaatsen op de mo numentenlijst van een eenvoudig huisje als het on- derwerpelijke, met de daaruit voortvloeiende over heidscontrole voor hem als eigenaar moeilijkheden medebrengt, hetgeen een ieder die dit huis bezoekt en zijn toelichting hoort, duidelijk zal zijn; dat hij op grond van het bovenstaande verzoek te willen overwegen het perceel Kerkstraat 7 te Hoorn voor lopig niet of in het geheel niet op de monumenten lijst te plaatsen". 101

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschut - Tijdschrift 1924-2022 | 1967 | | pagina 9