en groter schennis en sloping dan wij ooit ge
vreesd hadden. Vaak komt dit voort uit fanta
sieloze zakelijkheid, uit zielloze nuchterheid,
enkel bedacht op berekend voordeel. Lieden
die onder deze mentaliteit gebukt gaan, willen
niet anders, omdat zij niet anders kunnen. Zij
missen de goddelijke gave schoonheid te zien;
en te kunnen waarderen, helaas vervullen zij
niettemin ook hoge functies in overheidsdienst
en tasten zij 's lands schoonheid aan uit over
wegingen van zeer eenzijdige aard.
Zo gaan ook handelingen om woeste grond in
cultuur te brengen lijnrecht in tegen de nood
zaak om in ons dichtbevolkte land voldoende
gebied open te laten voor natuurlijke afwisse
ling en gezonde ontspanning. In ons van steden
overkropt land is het al lang niet meer enkel
een ideëel belang hier geducht rekening mee te
houden.
Zo worden in de historische stadskernen stijl
volle oude huizen op last van de ene over
heidsdienst gedeeltelijk of zelfs geheel gesloopt,
uit overwegingen van veiligheid of hygiëne,
zonder dat vooraf gewezen wordt op de moge
lijkheid om met behulp van een andere over
heidsdienst (monumentenzorg) het huis te be
houden en te restaureren. Dat is vreemd, dat
is tegenstrijdig, dat is niet doeltreffend en niet
in het belang van het land.
Komt dit alles alleen uit de onrust des tijds
voort, dan is het zeer wenselijk, dat zoals een
Indiaanse zegswijze luidt, „Er spoedig vrede
dale in de harten der mensen."
Toen Heemschut in februari 1950 een „Amster-
dam"-nummer uitgaf, schreven wij:
„Vergelijkt men afbeeldingen van de binnen
stad uit de tweede helft der vorige eeuw met
de huidige situatie, dan wordt men, helaas, niet
in de eerste plaats getroffen door de schoon
heid van de stad thans, maar wel door het
ontstellend vele, dat verloren is gegaan.
Bovendien blijken, het dan niet het oorlogs
geweld of onvermijdelijke rampen te zijn, die
het stedeschoon het meest hebben geschonden,
maar achteraf onjuist gebleken bestuursbeleid,
baatzucht van eigenaren, gevoelloos hanteren
van ambtelijke voorschriften en dergelijke. En,
alweer helaas, hebben de jaren nog te weinigen
wijzer gemaakt, immers dezelfde elementen be
dreigen nog dagelijks de stad."
Na een opsomming van redenen bepleitten wij
toen om in een stad als Amsterdam over te gaan tot
het instellen van een Dienst van een Stadsconser-
vator. Dit zou een van de bestaande diensten on
afhankelijke dienst moeten zijn, welke nauw samen
werkt met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg
en welke bevoegdheid zou moeten hebben om in te
grijpen, telkens als de binnenstad met ontluistering
bedreigd zou worden. Ook door de andere gemeen
telijke diensten!
Misschien mogen wij in herinnering brengen, wat
wij in een volgend Amsterdam-nummer van Heem
schut, dat in december 1954 verscheen, onder de
aandacht brachten om het standpunt van de Bond
van Heemschut te verduidelijken:
„De welvaart van Amsterdam zal geen duim
breed in de weg worden gelegd als men het
eigen karakter en de schoonheid van de bin
nenstad ontziet.
Wij vragen niet om de industrialisatie tegen te
gaan, of het bouwen van een Nederlandse bank
te beletten, wij hebben geen bezwaar tegen
moderne architectuur of tegen auto's.
Integendeel wij beseffen zeer, dat deze tijd zijn
eigen stijl ontwikkelt, zijn eigen tempo heeft
en in verband daarmee zijn eigen behoeften.
Men tone dat ruimschoots in de nieuwe wij
ken. Maar wij vragen eerbied en ontzag voor
het onschatbare cultuurbezit, zoals dat binnen
de Singelgracht is gegroeid.
Saneert waar nodig en bouwt in schaal en toon
bij waar nodig, maar laat wat meesters deden
niet ontwrichten door op drift geraakte onmon
dige knechten.
Is onze kennis van de cultuur en onze beheer
sing van de techniek zo indrukwekkend als waar
wij prat op gaan, welaan, toont dat dan, be
heerst, leidt en, zo nodig, beperkt dat verkeer
zodanig, dat wij er trots op kunnen blijven in
Amsterdam één der schoonste en aantrekkelijk
ste steden ter wereld te bezitten!"
Ja, en toen kwam op 25 februari 1955 de Nota Bin
nenstad. Het gemeentebestuur bood die beschouwing
aan, om zijn visie kenbaar te maken op de onder
scheiden aspecten van het gemeentelijk beleid in de
toekomst op de binnenstad. Er stonden bijzonder
wijze en ware woorden in, maar ook twijfelachtige
en de nota ging wat mank aan tweeslachtigheid.
Zo gezien, gaf zij wel een beeld van „het beleid".
De nota was dan ook aanleiding voor de vier sa
menwerkende verenigingen: Het Koninklijk Oud
heidkundig Genootschap, het Genootschap Amstelo-
damum, de Bond Heemschut en de Vereniging
„Hendrick de Keyser", om een antwoord te geven
op die nota, en wel in een speciaal nummer van
Heemschut, dat in augustus 1955 verscheen.
Nu er twaalf jaren voorbij zijn sinds deze nota ver
schenen is gaat men onwillekeurig na, of men zich
gehouden heeft aan zijn beleid.
De nota zegt over „De schoonheid en het karakter":
„Het waken voor de schoonheid van de stad
behoort tot de moeilijkste taken, omdat het
zoveel ruimte laat voor subjectieve opvattingen.
22