Op Heemwacht
Citaten over het beleid in de Amsterdamse binnenstad
TON KOOT
Op de lippen van velen, die zich het lot van de
Amsterdamse binnenstad aantrekken brandt al ja
renlang de vraag: Wat voor beleid wordt er ten
aanzien van de binnenstad eigenlijk gevoerd? Een
vraag, die ook in de pers en zelfs in de gemeente
raad verschillende keren gesteld is.
Een duidelijk antwoord is er nooit gekomen, al
geven verschillende zaken wel eens aanwijzingen,
die bange vermoedens oproepen bij diegenen, bij
wie de binnenstad een grote plaats in het hart in
neemt.
Dat zijn er velen. Het is verheugend, dat meer en
meer de jongeren blijk geven zich te interesseren
voor de schoonheid, de leefbaarheid en de revali
datie van de binnenstad.
Het gemeentebestuur kan waarlijk niet menen, dat
het maar afwachten moet en de loop der zaken
maar moet aanzien. Welke gevolgen dat heeft tekent
zich nu toch wel heel duidelijk af. Het kan ook niet
als verontschuldiging aanvoeren niet gewaarschuwd
te zijn. Een paar citaten uit een verder en een naast
verleden mogen dat duidelijk maken.
Al in 1901 wees D. C. Meijer jr. op het gevaar, dat
de binnenstad bedreigt. Overwegend of een verfraai-
ings-vereniging nodig zou zijn, zoals men die ook
elders wel had, veegde hij dat zelf van tafel met de
opmerking:
„Die is eigenlijk niet noodig, want Amsterdam
is fraai genoeg uit zichzelf, als de verfraaiers
hun handen maar thuis houden. Noodig is het
om te zorgen dat ongeschonden bewaard blijft
wat wij hebben I"
Jan Veth in datzelfde jaar wees al op de eenzijdige
opvattingen, die in Amsterdam de boventoon voer
den en zei:
„In veler schatting nu genieten de adviezen van
een technisch bureau altijd een ongemeene au
toriteit. De mannen die met den dagelijkschen
gang van zaken vertrouwd, en er voor verant
woordelijk zijn, weten beter dan gewone stede
lingen, wat de praktijk vereischt; en wie zijn
gansche wetenschap, ervaring en arbeidskracht
aan een tak van beheer heeft gewijd, beseft
helderder dan de liefhebberende leek, hoe de
groote belangen het best behartigd worden,
zoo meent men, en tot zekere hoogte zou ik met
die zienswijze meegaan. Want de koks moeten
inderdaad beter weten hoe de spijzen worden
klaar gemaakt dan de gasten. Alleen de eters
ondervinden weer onbevangener hoe de gerech
ten hun smaken en bekomen; en wij, de gas
ten, aan wie wordt voorgezet wat men uit het
Prinsenhof ons schaft, wij hebben van den goe
den smaak van wat er door het Bureau van
Publieke Werken in den laatsten tijd is opge-
discht, gemeenzaam gezegd, nu langzamerhand
toch wel onze bekomst gekregeh."
Dat was 1901.
En wat hij precies bedoelt, licht hij nog nader toe:
„De bekoring der Amsterdamsche grachten
schuilt niet in de prikkeling van kaduke toeval
ligheden en grillige voorsprongen of uitbouw-
tjes; zij zijn niet bloot pittoresk door een kleur
rijke wanorde, door een gepeperde saamstape
ling van incoherente bestanddelen, zonder iets
van dat al zijn zij de gave vrucht van een
voorbeeldig strak overwogen begrip van steden
bouw, zij zijn de statige nalatenschap van krach
tige geslachten, die met kloeke bewustheid
zulke grootsche bouwplannen rustig konden
concipieeren en geduldig ten uitvoer leggen,
en nog op dit oogenblik, ofschoon er al zoo
jammerlijk veel ontwricht en vernield werd,
dwingt die groote traceering, die stoute even-
maat, de fier gegordelde schoonheid van bur
gerlijke architectuur, de bewondering van de
gansche beschaafde wereld af."
In september 1947 schreven wij in Heemschut:
„Het is een zware tijd met veel teleurstellingen
voor allen die strijden voor de schoonheid van
ons land; voor allen, die naar de geest en met
terdaad Heemschutter zijn. Toch mag dat ons
niet beletten die strijd voort te zetten. Er zijn
meer individuele en tot verenigingen verbon
den strijders voor Neerland's schoonheid dan
waarop wij ooit bogen konden. Er zijn meer
overheidsbureaux dan wij ooit gehoopt hadden
en ziet hoe deze wereld tegenwoordig is, er is
meer oppervlakkigheid, meer onverschilligheid
21