wat Howard ook niet kon voorzien geen reke
ning houdt met de komende economische dynamiek,
maar ook precies voorschrijft hoe de mensen
voor hun eigen bestwil uiteraard, moeten wonen,
werken en zich ontspannen. Het is een statisch, in
wezen paternalistische ideaal, dat ondanks latere
wijzigingen in programma en vormgeving, nog
steeds een sterke invloed heeft op de stedebouw-
kundige plannen.
Het werkt door in de opvatting dat de straat een
slecht milieu is voor de mens en dat de huizen niet
naar de straat maar naar een groene binnenhof
moeten worden geörienteerd. Woningen en bedrijfs
ruimten dienen zoveel mogelijk van elkaar te wor
den gescheiden en een wijk is beter naarmate hij
per hectare minder woningen en meer groen bevat.
Veel straten betekenen verspilling van ruimte, de
basiseenheid wordt niet door de straat maar door
het blok gevormd, bij voorkeur het grote door groen
geïsoleerde blok. De wijken moeten ontworpen wor
den als afzonderlijke eenheden waarvan de behoeften
wetenschappelijk zijn vastgesteld, eens en voorgoed.
Het zijn, kortom, uitgangspunten voor een „suburb",
een voorstad, maar niet voor een stedelijk centrum.
Mevrouw Jacobs betoogt dat le Corbusiers idee om
de stad zelf te transformeren in een reusachtig park,
doorsneden door een geperfectioneerd verkeersssys-
teem op verschillende niveau's, zodat de enorme
woon- en kantoorblokken slechts 5% van de grond
beslaan, in feite een nadere uitwerking is van de
tuinstad-utopie.
Enthousiast is dit idee verwelkomd door de archi
tecten en „progressieve" stedebouwkundigen.
„Onverschillig hoe alledaags of stuntelig het ont
werp is, hoe naargeestig en nutteloos de open ruim
te, hoe saai het aspect van nabij, een imitatie van
le Corbusier roept „Kijk wat ik tot stand bracht".
Als een groot, zichtbaar ik vertelt het van iemands
prestatie. Maar over de vraag hoe de stad functio
neert vertelt het, evenals de tuinstad niets dan leu
gens".
Dat is krachtige taal, maar mevrouw Jacobs levert er
de bewijzen bij. Zorgvuldig analyseert zij de realiteit
van het grotestadsleven. Wat is daarvan het be
langrijkste? De straten en pleinen. Zijn die saai, dan
is de stad oninteressant. Zijn zij boeiend, levendig
en vol mensen, onbekende mensen, dan leeft de
stad. Die voetgangersdrukte geeft ook terecht het
gevoel van veiligheid. In het geheel op autoverkeer
gebouwde Los Angeles, waar door de politie ge
waarschuwd wordt tegen het wandelen, is het aantal
geweldmisdrijven twee keer zo hoog als in New
York of Chicago. De gezellige drukte trekt boven
dien het publiek aan, terwijl leegte afstoot. Dit is
ook het krititerium voor parken. Een goed functio
nerend park wordt de gehele dag door bezocht door
een grote verscheidenheid van mensen, moeders met
kinderen, mensen die naar en van hun werk gaan,
en er in de middagpauze hun boterham opeten,
bejaarden, schoolkinderen en verliefden. Een leeg
park daarentegen is gevaarlijk, en trekt daardoor
ongunstige elementen aan. Aan deze maatstaf ge
toetst zijn de resultaten van tal van nieuwe of ge
saneerde wijken ontstellend. Het is er zonder meer
onveilig.
Een tweede belangrijke waarde van de voetgangers-
drukte op de trottoirs is de mogelijkheid tot mense
lijk contact, dat geen inbreuk maakt op de privacy.
De scheiding tussen openbare weg en privé domein
is duidelijk. Men kan nergens zo volkomen alleen
zijn als in de drukke grote stad, men kan desgewenst
nergens zoveel gelegenheid vinden voor ontmoe
tingen met allerlei mensen. Zowel het een als het
ander ontbreekt in het geïsoleerde woonblok, de
suburb, de tuinstad of het dorp.
Nog verrassender is mevrouw Jacobs' betoog over de
waarde van het levendige trottoir voor kinderen.
Dat kinderen „van de straat gehaald" moeten wor
den is een van de vele klakkeloos herhaalde dogma's.
Het onwillekeurige toezicht van omwonenden en
voorbijgangers in een belangrijke bescherming, die
ontbreekt in de conceptie Howard—le Corbusier en
de daarop gebaseerde nieuwbouw met „groenvoor
ziening".
Het is gebruikelijk van de verschillende functies
wonen, werken, verkeer, recreatie afzonderlijk
de behoefte na te gaan en dan de eisen samen te
voegen in een plan. Dit, stelt mevrouw Jacobs, is
„solemn nonsense". Wezenlijk is integendeel de ver
scheidenheid en de vermenging van functies, het
gecompliceerde weefsel van bedrijvigheid en rust
punten. Zij komt tot vier voorwaarden waaraan een
vitaal stadsdeel moet voldoen. De wijk moet meer
dere, liefst meer dan twee hoofdfuncties hebben,
zodat de mensen op verschillende tijden en met ver
schillende bedoelingen de deur uitgaan, maar vele
voorzieningen gemeenschappelijk kunen gebruiken.
De blokken moeten kort zijn, dus veel straten, en
veel gelegenheden om een hoek om te slaan. De
wijk moet gebouwen bevatten van uiteenlopende
ouderdom en conditie, met een behoorlijke dosis
oude gebouwen, die voor verschillende doeleinden
bruikbaar zijn. Er moet tenslotte een voldoende
concentratie van mensen aanwezig zijn, met welk
oogmerk dan ook. Dit sluit in een zekere dichtheid
van bewoning.
Uitvoerig werkt mevrouw Jacobs aan de hand van
talrijke voorbeelden uit hoe de wisselwerking van
deze vier voorwaarden een stadswijk tot bloei
brengt, vernietigend oordeelt zij over de wijze waarop
krotwijken (slums) worden gesaneerd door massale
sloping en hoge, in vorm en bestemming monotone
nieuwbouw met brede wegen en groengarnering.
Dat is aderlating inplaats van. versterkende midde
len. Daartegenover geeft zij voorbeelden van ont-
krotting door de activiteit van de bewoners zelf, die
een beter sociaal niveau bereiken en geleidelijk aan
de overbevolking en verwaarlozing van de woning-
15