VRIJHEIDSBEPERKING
De in het voorgaande opgesomde eisen houden in
tweeërlei opzicht vergaande vrijheidsbeperkingen in.
De eigenaars worden beknot in hun vrijheid om de
winstmogelijkheden van hun onroerend goed ten
volle uit te buiten, en de architecten wprden belem
merd in hun creatieve vrijheid om de hedendaagse
vormen en materialen naar eigen inzicht en volgens
de wens van hun opdrachtgevers toe te passen.
De nota-Binnenstad wijst erop, dat de 'stichters van
de oude huizen bereid waren „eigen bouwwensen
ondergeschikt te maken aan het streven naar een
boeiend en architectonisch waardevol stadsbeeld.
Deze gezindheid is een tijdlang vrijwel verloren ge
gaan." De nota meent, dat wij daarop thans een
reactie beleven. Wie de bouwactiviteiten in het
Centrum sinds de nota-Binnenstad gadeslaat en ken
nis neemt van de meest spectaculaire niet (of nog
niet) uitgevoerde bouwplannen, moet constateren,
dat de bedoelde gezindheid inderdaad de drijf
kracht is van activiteiten, waarbij het Bureau Monu
mentenzorg is betrokken, maar overigens, enkele
uitzonderingen daargelaten, ontbreekt. Het Ge
meentebestuur moet zich realiseren, dat het in de
voorschriften ex art. 43 van de Woningwet gestelde
doel slechts dan kan worden nagestreefd, indien
van overheidswege de noodzaak van vergaande vrij
heidsbeperkingen welbewust wordt aanvaard, in het
besef dat anders een architectonische chaos ontstaat,
die de misslagen uit de periode rondom 1900 in
omvang vele malen overtreft, die het zo algemeen
gewaardeerde werk van de gemeentelijke monumen
tenzorg uiteindelijk teniet zal doen, en het algemeen
belang op de onaanvaardbare wijze moet schaden.
De vrijheidsbeperking van de eigenaars heeft ener
zijds het effect, dat zij duurder moeten bouwen,
anderzijds dat zij minder inkomsten uit hun bezit
genieten dan wanneer zij op de meest economische
wijze zouden kunnen bouwen, verbouwen of slopen.
Deze situatie doet zich op velerlei gebieden voor en
wordt tegenwoordig in het algemeen als principieel
aanvaardbaar beschouwd binnen zekere grenzen
niet alleen om in ons dichtbevolkte en snel ver
anderende land bepaalde niet-economisehe waarden
te beschermen, maar ook omdat de aldus beknotte
winstmogelijkheden zelf grotendeels het gevolg zijn
van omvangrijke overheidsinvesteringen.
Moeilijker aanvaardbaar is de vrijheidsbeperking
'van de architecten. In een toespraak, gehouden op
22 november 1965 in de Academie voor Bouwkunst
ter gelegenheid van de verschijning van de uitgave
„Bewaard in het hart", zei architect P. Blom, spre
kend over monumentenzorg en welstandstoezicht:
„Het is jammer, dat, als er architecten bestaan, er
hoe dan ook een instituut nodig blijkt om grofheden
te vermijden. Met het ontstaan van dergelijke in
stellingen is het creatieve twijfelen over sparen en
slopen aan de architect ontnomen," en even later
„Bouwopgaven welke typerend zijn voor deze tijd
hebben de neiging een omvang aan te nemen, welke
niet past in het tandartsenwerk in de vorm van
repareren van historische stedelijke wanden."
Hieraan dient nog het volgende te worden toege
voegd. Het architectenberoep is nog steeds niet wet
telijk beschermd. Hoewel de opleiding aanzienlijk
is verbeterd sinds het begin van de 20ste-eeuw, kan
iemand met een beperkte bouwtechnische kennis en
weinig of geen creatieve aanleg zich architect noe
men en vaak met aanzienlijk financieel succes
een praktijk als zodanig opbouwen.
Vijftig jaar geleden noemde de toen nog als parti
culiere organisatie werkende „Commissie voor het
Stadsschoon" voorloopster van het huidige wel
standstoezicht de bouwer van enkele hoekpanden:
„een heer die reeds vele punten van onze mooie stad
heeft bedorven Men ziet het grote gevaar dat de
Commissie met zulke onbevoegden loopt. Zij zijn
niet bekwaam een plan volgens enkele aanwijzingen
te verbeteren. Toch worden enkele slechte vormen
of verhoudingen somtijds wel iets ten goede gewij
zigd. De uitslag is dan de dode middelmaat, 't Is zo
dat het niet meer is af te keuren, en toch verre van
bouwkundig mooi. Copieert een bouwer zo'n niets
zeggende gevel, dan acht hij zich gevrijwaard voor
critiek. De Commissie voor het Stadsschoon heeft er
toch verder geen aanmerking op gemaakt, is dan de
dooddoener waarachter hij zich pleegt te verschui
len."
Het zou een illusie zijn te menen, dat dit onderdeel
thans niet meer uitgesproken behoeft te worden.
Er zijn zich-noemende architecten, die gevelprenten
maken met het oog op de verwachte eisen van de
Commissie voor de Oude Stad. Is een dergelijk
„ontwerp" dan na ettelijke correcties goedgekeurd,
dan gaat de bouwer vaak zonder architect zijn gang,
met het gevolg dat de uitvoering veel slechter wordt
van detaillering, kleur en materiaal dan de prent
deed veronderstellen. Het ontbreken van een effec
tieve controle op andere dan bouwtechnische eisen
voor dit laatste zorgt het Gemeentelijk Bouw- en
Woningtoezicht vormt op dit punt een ernstige
lacune, die zich nog pijnlijker doet voelen ten aan
zien van de vele clandestien bouwerijen en slopin
gen. Alleen bij gesubsidieerde restauraties bestaat
controle op de architectonische afwerking, namelijk
door het Bureau Monumentenzorg. Ook bij het
toezicht op de uitvoering treedt aldus een fatale
tweeslachtigheid in het gemeentelijke beleid aan den
dag tussen restaureren enerzijds en nieuw bouwen
anderzijds.
De hier geschetste situatie bij bouwprojecten van
beperkte omvang is algemeen bekend en heeft aan
leiding gegeven tot de herhaaldelijk uitgesproken
wens alleen architecten van erkende reputatie in de
binnenstad te laten werken. Een dergelijke eis hoe
begrijpelijk ook is niet alleen in strijd met het
principe van de vrije architectenkeuze, maar zou
ook de onjuiste tegenstelling accentueren tussen
„monumentenzorggevels" en het „moderne bou
wen", waarbij men voor het één maatstaven aan-
62