B Gevels In de nota-Binnenstad van 1955 wordt in de para graaf over de schoonheid en het karakter opge merkt: „Van een groot aantal huizen geldt, dat zij op zichzelf beschouwd niet van bijzondere beteke nis zijn, het totaal-beeld echter wel." Het in augus tus 1955 gepubliceerde „Antwoord op de nota- Binnenstad" door de besturen van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap, het Genootschap Amstelodamum, de Bond Heemschut en de Vereni ging „Hendrick de Keyser" gaf bij deze passage het volgende commentaar: „In kunsthistorisch opzicht gaat deze opvatting voor zeer veel percelen op; in zuiver kunstzinnig opzicht niet. De talrijke, zeer eenvoudige percelen toch bezitten in de verhouding van vensters en muurvlakken, in het afnemen der verdiepingshoogte, in het evenwicht tussen de smalle muurdammen en lage borstweringen, in de plaatsing in het gevelvlak en de detaillering van onderdelen als een kozijn, een evenwichtige, verfijn de schoonheid." De stelling van de nota-Binnenstad, aangevuld met het hierboven geciteerde commentaar, geeft een bruikbaar uitgangspunt voor een beoordeling van de Amsterdamse gevelarchitectuur in haar eenvou digste gedaante, rijkere vormen van het geheel en van essentiële details als bekroningen en deurpar tijen nog even buiten beschouwing latend. Hierbij moet nog opgemerkt worden, dat de gevel in de oude Amsterdamse architectuur een veel grotere zelfstandigheid heeft ten opzichte van het gebouw en zijn interne indeling dan in de moderne architectuur gangbaar is. De gevels in de oude stad zijn tweedimensionaal van karakter en overwegend verticaal gericht. In de periode, waarin het als karakteristiek voor Amsterdam ervaren stadsbeeld ontstond, van circa 1600 tot 1800, heeft zich een proces van versobering voltrokken in de gevel architectuur. De gevelbehandeling is steeds vlakker en strakker geworden. De aanvankelijke motieven- rijkdom van natuurstenen banden en blokken, festoenen en jaartalstenen in het gevelvlak maakte plaats voor een concentratie van de versiering om de deur en aan de top. De op het eind van de 1 Ode eeuw opgekomen methode om de gevels zelf een op vallende plastiek te geven door middel van erkers, balkons, torentjes, in- en uitspringende muurvlak ken e.d. moet dan ook als volstrekt in strijd met het karakter van de binnenstad worden veroordeeld. Het geleidelijk, naarmate zich hiervoor de gelegen heid voordoet, corrigeren van de misstappen, die op dit punt in de periode rondom de eeuwwisseling zijn begaan, dient een beleidslijn van het welstands toezicht te vormen. Dit impliceert echter ook, dat herhalingen van dit streven om een in de binnen stad niet passende reliëfwerking in de gevelarchitec tuur te bereiken al geschiedt dit op een moderne en talentvolle wijze door het welstandstoezicht af gewezen moeten worden terwille van het kostbare totaalbeeld. C Gevelbekroningen Hoewel de topgevels algemeen als het vaste ken merk van het Amsterdamse stadsbeeld gelden, heeft zich het transformatieproces juist aan de gevelbe kroningen het sterkst doen gelden. Uit de homogene rijen trapgevels van de vroege 17de eeuw is de merk waardige verscheidenheid ontstaan van trap-, tuit-, hals en klokgevels, van rechte en verhoogde kroon lijsten. Ernstig is het stadsbeeld veranderd door de 19de-eeuwse gewoonte bouwvallig geworden gevel toppen door saaie, rechte kroonlijsten te vervangen. In de periode 1920—1940 zijn goedbedoelde, doch meestal met weinig stijlgevoel uitgevoerde pogingen gedaan om oude gevelfragmenten op nieuwe panden aan te brengen, of om zo goedkoop mogelijk nieuwe topgevels te bouwen. Wellicht door dit resultaat afgeschrikt is de toepassing van uit sloop afkomstige gevelelementen na 1945 beperkt geble ven tot enkele zeer geslaagde restauratie-, c.q. her- bouwgevallen, zoals Amstel 87, Brouwersgracht 86, Keizersgracht 66 en 761. Deze herplaatsing van waar devolle gebeeldhouwde fragmenten zou van ge meentewege krachtiger bevorderd moeten worden, nu zovele monumenten aan de uitvoering van wederopbouwplannen ten offer vallen. De vraag rijst bovendien, welke gemeenschappelijke kenmerken ten grondslag liggen aan de verscheiden heid van de Amsterdamse geveltoppen, en in hoe- verre deze een richtlijn kunnen vormen voor nieuwe ontwerpen. Zoals gezegd zijn de deuromlijsting met de stoep en de bekroning de twee onderdelen van de vlakke Amsterdamse gevelarchitectuur, die een zekere na druk niet alleen gedogen, maar zelfs vereisen. Deze nadrukkelijkheid kan door velerlei vormen van beeldhouwwerk, lijsten, profielen en materiaalcon trast worden bereikt. De hijsbalk is daarbij vaak tot een decoratief element verwerkt. Het moet mogelijk worden geacht om een soortgelijke werking in de afsluiting van de gevel ook in een modern ontwerp te realiseren op een wijze, die overeenstemt met het karakter van de oude stad. Dit is bepaald niet het geval met de pretentieuze mode-effecten van geper foreerde betonluifels en boven de gootlijst uitste kende betonstaketsels, die bijvoorbeeld de recente gebouwen Kloveniersburgwal 27, Herenkracht 497 en Keizersgracht 298 ontsieren. D Ramen Een zeer belangrijk onderdeel in de Amsterdamse gevelarchitectuur zijn de ramen. De in het voor gaande vermelde versobering gedurende de 17de en de 18de eeuw heeft zich met name op dit punt doen gelden. Daarbij verloren als regel de ramen hun sterke detaillering van kruiskozijnen met hun kleine in lood gevatte ruiten en luiken, en kregen een roedenverdeling met allengs grotere ruiten. De be tekenis van de statige, zuiver geproportioneerde raamopeningen in het gevelvlak werd hierdoor groter. Vóór 1940 heeft de vraag, of men bij de 17de- 58

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschut - Tijdschrift 1924-2022 | 1966 | | pagina 14