Het is duidelijk, dat het welstandstoezicht, waarin
deze opvatting overweegt, het karakter krijgt van
een architectenjury, die het werk van, naar het in
zicht der leden, begaafde collega's de vrije hand laat,
het middelmatige (altijd de meerderheid) tracht te
verbeteren en het huns inziens oninteressante zo
lang mogelijk tegenhoudt. Mocht een in deze rich
ting werkzaam welstandstoezicht zijn nut gehad
hebben toen het ging om de beteugeling van de
uitwassen van de eigenbouwerij, waarbij geen
architect te pas kwam, thans liggen de verhoudingen
anders. Terwijl enerzijds de architectenopleiding
aanzienlijk is verbeterd, valt anderzijds een neiging
te constateren, zowel bij de opdrachtgevers als bij de
ontwerpers, het bouwwerk te doen contrasteren met
zijn omgeving. Mode, publiciteit en reclame hebben
een grote, voortdurend groeiende plaats in ons cul
tuurpatroon en hun invloed doet zich ook gelden
in de architectuur. Nieuwe vormen en materialen
worden graag toegepast, doch verliezen vaak na en
kele jaren hun attractie, terwijl de technische outil
lage op enkele decenniën en de constructie op
eeuwen is berekend. Deze situatie van de heden
daagse architectuur heeft haar voordelen bij het
ontdekken van de nieuwe mogelijkheden in de enor
me bouwopgaven van onze tijd. Een als architecten
jury optredend welstandstoezicht zal bij het gestalte
geven aan nieuwe woon- en werkgebieden sterk
stimulerend kunnen werken. Zelfs de doctrine „kunst
past bij kunst", hoewel achterhaald en onhoudbaar
in de relatie tussen van vóór 1800 en na 1900 date
rende gebouwen, behoeft in een eigentijdse situatie
geen conflicten te veroorzaken, omdat de aan de
vormgeving van een nieuwe wijk werkende stede
bouwkundigen en architecten, ondanks verschillen
van talent en opvatting, talrijke uitgangspunten
gemeen hebben. Bij het welstandstoezicht in waar
devolle oude stadsdelen is de conflictsituatie onver
mijdelijk, en des te sterker naarmate de architecten
commissieleden een duidelijker eigen signatuur be
zitten, en naarmate de aan hun oordeel onderwor
pen projecten van groter omvang en stedebouw-
kundige betekenis zijn.
Het verlangen om aan de eigentijdse vormgeving
de gevraagde vrijheid te geven naast de kwalitatief
ook niet altijd even belangrijke oude bebouwing
versterkt in de uitspraken van het welstandstoezicht
het op de „kunst past bij kunst"-theorie gebaseerde
subjectieve element, dat zelfs wisselt met de wisse
lende bezetting der Commissies.
Deze situatie wordt nog gecompliceerd door de
omstandigheid, dat in de laatste twintig jaar de
onderlinge relaties tussen ambtelijke, toezichthou
dende, ontwerpende en uitvoerende instanties en
personen in de bouwwereld zo intensief zijn gewor
den, dat een al te onafhankelijk oordeel moeilijke
consequenties kan meebrengen. Het is in dit ver
band opvallend, dat kritische beschouwingen over
architectuur door auteurs, die zelf als architect naam
hebben veertig jaar geleden een belangrijk
element in de openbare gedachtenwisseling over
deze problemen nog slechts sporadisch verschij
nen.
Er is dus alle reden om de vraag te stellen, of de in
de aanhef genoemde voorschriften wel aan hun
beleidsdoel kunnen beantwoorden, wanneer niet het
welstandstoezicht in de oude stad op een andere
wijze georganiseerd wordt en volgens objectieve
maatstaven te werk gaat.
OBJECTIEVE MAATSTAVEN
Termen als „eisen van welstand, welke in overeen
stemming zijn met het karakter van de oude stad",
en „onvervangbare architectonische en stedebouw-
kundige waarden" zijn in hun bedoeling wel duide
lijk, maar niet in hun concrete inhoud. Ook in de
binnenstad veranderen de huizen voortdurend, zelfs
een restauratie brengt verandering teweeg, en bij
winkelpuien is periodieke wijziging een onderdeel
van de bedrijfsvoering geworden, meer door
modieuze dan door functionele overwegingen be
paald. Hetgeen wij als het „karakter van de oude
stad" ervaren dus als min of meer statisch ge
geven, als welstandsnorm waarmee nieuwe gebou
wen in overeenstemming moeten zijn is zelf het
resultaat van een eeuwenlang transformatieproces.
Het grachtbeeld van 1650 toonde niet alleen een
overwegend ander raam- en geveltype, maar ook
geringer gemiddelde bouwhoogte dan het gracht
beeld omstreeks 1800.
Dit historische transformatieproces wordt herhaal
delijk aangevoerd als rechtvaardiging van het 20ste-
eeuwse transformatieproces tegenover eisen van
vormgeving en schaal, die op grond van de wel
standsbepaling worden gesteld, respectievelijk zou
den kunnen worden gesteld. Berust immers het nor
matieve „karakter van de oude stad" zelf niet op
objectief constateerbare gegevens, dan wordt elke eis
die op grond van dit karakter aan de ontwerpers
van nieuwe bebouwing wordt gesteld, herleid tot
een zaak van aanpassing aan een tijdelijke situatie,
waartegen met recht gesteld kan worden, dat men
dan maar aan de nieuwe elementen moet wennen,
omdat zij na verloop van tijd het aspect van de
oude stad evenzeer zullen bepalen als het aspect
van de tuinsteden. De welstandsbepaling ten aan
zien van de oude stad heeft derhalve alleen zin, in
dien men erin slaagt, haar nader te concretiseren in
een aantal objectieve normen.
Het genoemde historische transformatieproces geeft
daarbij zowel houvast als besef voor betrekkelijk
heid. Hierbij moet opgemerkt worden, dat de gren
zen tussen architectonische en stedebouwkundige
aspecten niet scherp te trekken zijn. Het karakter
van de oude stad wordt in belangrijke mate bepaald
door elementen, die meer de situatie dan het bou
wen zelf betreffen, zoals het net van land- en water
wegen, de rooilijnen, de perceelsbreedte, de straat-
en grachtprofielen en de boombeplanting.
Deze zaken ressorteren onder verschillende gemeen-
56