te laten komen. Wat hij in 1903 neerschreef is na tuurlijk wat ouderwets gestileerd voor ons idee, maar behoeft overigens niet kernachtiger te worden uitgedrukt; het zijn waarheden, waarvan men thans, na meer dan een halve eeuw, vurig zou wensen dat elk bestuursorgaan zo niet iedere Nederlander er van doordrongen was. „Wanneer men dus inziet hoe eigenlijk elk restant van een oude beschaving recht heeft op ons ontzag en onze goede zorgen, dan zou het toch dwaasheid zijn, meer te hechten aan enkele bijzondere boomen dan aan heel een indrukwekkend bosch. En zonder eenige twijfel, in een breeder begrip van architec tuur genomen, een gansche gracht, ook al biedt er zich geen enkel opmerkelijk poortje, ook al staat er niet één pikante trapjesgevel op, van oneindig meer belang dan verschillende huizen- of torenbouwval len bij elkaar. Er is bij de belangstelling in ouden bouwtrant, in oude kunst, nog altijd iets van de achttiende eeuwsche liefhebberij voor het curieuze exemplaar, voor het zeldzame detail blijven hangen, maar ik zou geen oogenblik aarzelen b.v. den ver koop van den beker te Veere, waarover in der tijd zooveel te doen was, een schamel bagatel te noe men, in vergelijk met den onherstelbaren wandaad van een heel stuk stadsschoon voor altijd te ver nielen". „Wie een schilderij verkwanselt", merkt hij verder op, „vernietigt niet. Wie een gracht plempt verwoest, vernietigt, vermoordt een levensschoon op onherstelbare wijze". Zijn gehele pleidooi voor de Reguliersgracht is op dit thema opgebouwd, dat de ongereptheid ervan als specifiek Hollands monu ment van groter betekenis is dan die van de ge ijkte kunstschatten, maar tegelijk ook kwetsbaarder. „Het Paleis op de Dam heeft een zeer zeldzaam cachet, een fraaie deftigheid, een onmiskenbaar hooge houding; doch overdreven zou het zijn te zeggen, niet alleen dat men in gansch Europa geen mooier gebouw vindt, maar dat Hollands eigen aard in dit monument uit gehouwen steen geinkar- neerd zou staan. Van de prachtige grachtengordels met hun stoute bruggenwelvingen daarentegen, kan men veilig geuigen, dat haar frisse stemmigheid, haar rustvolle afwisseling, haar statieuze geordend heid haar kleurrijke gratie, den Hollandschen aard, het Hollandsche schoon op hun allerbest ver tegenwoordigen, en dat het aan haar te danken is, wanneer Amsterdam terecht tot 's wereld schoonste steden wordt geteld". Veth hoopt, dat een onwrikbaar besef gaat ont waken „dat de Amsterdamsche grachten van de zelfde orde van kostbaarheid, eerbiedwaardigheid en schoonheid zijn, al onze beste gebouwen en als onze befaamdste schilderijen". Toen de cultuurhistoricus J. Huizinga aan het einde van zijn leven (1941) een schets gaf van Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw, kwam hij ook op Amsterdam en zijn grachten: „Driemaal in vijftig jaar verwijdde het zijn omvang door den aanleg van dat meesterstuk van welover- legde stedenbouw, de concentrische grachten, en driemaal raakten deze aan beide zijden omzoomd met die rijen van statige huizen, rijk en toch een voudig, waarvan het geheel, niet alleen uit sociaal- economisch oogpunt beschouwd, maar ook als zui ver bouwkundige prestatie de waarde van een Ver- sailles toch eigenlijk verre te boven gaat". Vervolgens worden ook andere steden genoemd en de auteur zegt dan: „het zou een weemoedige bezig heid zijn, op te sommen, welke Nederlandsche steden het langst de bekoring van hun zeventiende eeuwsch verleden hebben bewaard. Tot voor vijftig of zestig jaar eigenlijk alle. Eerst de tramlijnen, het beton, het asphalt en het motorverkeer hebben ze geschonden, zoals de vaarten ontluisterd zijn met het verdwijnen van de zeilende tjalken. Men moet een elegische verzuchting over het verlies van steden- en landschapsschoon niet als een reactionair pruilen van een oud man ter zijde schuiven. De jongere geslachten weten niet, en kunnen niet weten, wat zij ontberen aan schoonheid, die de ouderen van nu nog juist even gekend en genoten hebben". Een paar jaar verder (1938) had Huizinga zich over Haarlem als volgt uitgelaten: „Is er in Haarlem, dat eenmaal een der allermooiste steden van Neder land was, nog niet genoeg bedorven? Zoo dikwijls ik er kom, huil ik tranen met tuiten om alles wat er sedert veertig jaren is geschonden, verminkt, roekeloos opgeofferd aan zoogenaamde eisen van het moderne verkeer, zonder begrip van wat een oude Nederlandsche stad is, en wat de waarde van haar schoonheid betekent". In hetzelfde jaar schreef hij over de Abdij te Mid delburg. „Ze worden in ons kleine dicht bebouwde land bij den dag zeldzamer, die plekken waar ieder een, als hij maar een kwartier heeft uit te sparen van arbeid en zorgen, de weerklanken van het hedenclaagsch bestaan een oogenblik kan vergeten in de overgave aan een zuiver en eenvoudig schoon". De weemoed, ontmoediging bijna, waarvan Huizin ga aan het einde van zijn leven blijk geeft, was niet een vage gevoelskwestie. Indien er iemand is, die van het begin af aan heeft gezien, waar het om ging, dan was hij het, die in 1923 schreef: „het dempingsplan (De Mare te Leiden) komt in be handeling. Stadsschoon bedreigd met schending? Kwestie van smaak, meenen B. en W. Het klinkt misschien wat verwaand, maar ik zou willen op merken: neen, een kwestie van inzicht. Dertig jaar geleden begreep geen gemeentebestuur, dat men niet onnoodig aan een mooi geveltje mag raken (wat niet verhindert, dat het toch herhaaldelijk ge beurt). Maar nog niet doorgedrongen is het begrip, wat de structuur eener stad als zoodanig voor de schoonheid betekent. Wie deze onnoodig schendt, begaat iets veel onherstelbaarders dan wie een gevel afbreekt. Ik voorspel dat men over twintig jaar algemeen het College dat het ried en den 105

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschut - Tijdschrift 1924-2022 | 1965 | | pagina 21