in het verloren gaan van onze monumenten. Wij
breken ze wel niet meer zo openlijk af, maar laten
ze liever vanzelf instorten, waarbij ik maar in het
midden zal laten, of dat nog uit een zekere pië
teit gebeurt of omdat het goedkoper is.
Naar ik hoop, zal deze Staatssecretaris (Mr. Höp-
pener) door energiek ingrijpen kunnen voorkomen,
dat in latere geschiedenisboekjes wordt vermeld:
Omstreeks 1958: einde van Nederlandse monumen
ten. Want een volk dat leeft, dempt niet zijn toe
komst, maar bewaart het verleden."
De heer Toxopeus (V.V.D.) merkte ten aanzien
van de monumentenzorg op: „Deze post op de be
groting is niet in verhouding tot de stijging van
lonen en materiaalprijzen en „Deze monumen
ten zijn voor de ontwikkeling van ons volk, voor
ons culturele leven, van het allergrootste belang; ze
zijn ook financieel, nl. met het oog op het toeris
me, van groot belang. Wat dat betreft moeten wij
ook hier zeggen: de cost gaet voor de baet uit.
Laten wij op dit gebied niet te krenterig zijn."
De heer Gortzak (C.G.) zei: „Ik sluit mij aan bij
het appèl, dat de Nederlandse Vereniging tot Be
houd van Natuurmonumenten heeft gedaan, en
ook bij het appèl van de Nederlandse Vereniging
Heemschut wat betreft de gelden, die nodig zijn
om een aantal monumenten in ons land te kunnen
behouden en het dreigende verval daarvan tegen
te gaan."
Bij de behandeling van de monumentenwet in
1960 zei de heer Willenrs (P.v.d.A.): „Als de be
windslieden zeggen, dat zij en hun collegae de mo-
numentenschat van Nederland beschouwen als een
cultureel bezit van zodanige betekenis, dat de ge
meenschap recht heeft op zijn blijvend voortbe
staan, dan merk ik in dit verband op, dat men
daarvoor ook iets over moet hebben."
Staatssecretaris Scholten had bij de behandeling
van de Monumentenwet in nov. 1960 de moeilijke
taak het monumentenbeleid namens de regering
te verdedigen. Ten aanzien van de voortdurend
ver achter de feiten aanlopende subsidies zei hij:
„Ik meen dat het op dit moment, nu deze Monu
mentenwet in behandeling is, goed is, deze feite
lijke gegevens omtrent de subsidies die in de laat
ste jaren gegeven zijn, te vermelden en de lijn aan
te geven, die in het beleid van dit Kabinet op dit
punt valt waar te nemen, omdat een wet zonder
financiële mogelijkheden niets is, terwijl de finan
ciële mogelijkheden weer aan de wet moeten zijn
aangepast.
Ik zie dan, dat in 1958, nadat het een vijftal jaren
hetzelfde was, op de algemene post voor monu
menten was uitgetrokken 5 miljoen. In 1959 steeg
dat tot 5,5 miljoen, in 1960, het jaar waarin ik voor
het eerst medeverantwoordelijkheid droeg, tot 7,5
miljoen en in 1961 tot 9.75 miljoen, terwijl het,
zoals in de memorie van toelichting op de begro
ting is gesteld, de bedoeling is, het in de volgende
twee jaren op 10 miljoen te stellen. Deze lijn zit
er de laatste jaren in. Ik geloof, dat het van be
lang is goed in gedachten te houden, dat er aan
zienlijk grotere mogelijkheden zijn dan een paar
jaar geleden. Daarnaast kan men dan nog stellen
de post voor de Nieuwe Kerk te Amsterdam, de
Kroningskerk, in 1959 en 1960 op een half miljoen
gesteld, in 1960 op een miljoen. Dat zal nog wel
een paar jaren zo doorgaan.
Ook dient niet te worden vergeten het bedrag voor
oorlogsschadegevallen, dat al jarenlang op 3,1 mil
joen staat, waarmede wij ook de monumentenzorg
kunnen behartigen. Hetzelfde is het geval met de
400.000 die per jaar worden uitgegeven onder
de post: Watersnoodgevallen. Deze post is in 1953
ontstaan. Wij dienen te bedenken, dat wij daar be
hoorlijk gerestaureerde monumenten voor terug
krijgen.
Ten slotte is er de post molenbehoud. In 1958 be
droeg die post 75.000, in 1959 85.000, in 1960
150.000 en in 1961 200.000. Ook in deze sector
van het monumentenbeleid zien wij dus een stij
ging."
De Staatssecretaris voegde daar een opmerkelijke
uitlating aan toe: „De wet probeert de monumen
tenzorg op de best mogelijke wijze te behartigen
en tegelijkertijd rekening te houden met de eisen,
die de praktijk stelt."
Toetsen wij nu de totaalbedragen door Staatssecre
taris Scholten genoemd aan het rekening houden
met de praktijk.
Als men constateert, dat in 1961 een bedrag van
10.950.000 op de begroting was uitgetrokken en
voor 1965 een bedrag van 13.880.000 dan begrijpt
elke realist, dat hier van enige vooruitgang geen
sprake is, niettegenstaande het bedrag verhoogd
werd!
De zure grap is, dat het nooit voldoende verhoogd
werd en er van het zo dikwijls besproken inhalen
geen kwestie is.
Het in te halen bedrag wordt intussen op enkele
tientallen miljoenen geschat. Verontruste Kamer
leden hebben al eerder geopperd of dit bedrag nu
niet ineens kon worden gevoteerd, men zou dan
tenminste van die jaarlijks terugkerende zorg af
zijn. Spreekt men de Bewindslieden zelf, dan be
togen zij, dat dit in de Kamers geen haalbare kaart
is, maar volgt men jaarlijks de zittingen, dan hoort
men enkel geluiden van verontruste Kamerleden,
die op inhalen aandringen.
Reeds in 1962 betoogden wij (Heemschut, april
blz. 21), dat het kleine monument het woon
huis en het pakhuis onvoldoende recht wordt
gedaan. Zij komen in de subsidiëring niet vol
doende aan hun trekken (nl. een kwart van het
totaal-beschikbare jaarbedrag). Toch zou een uit
gebreider subsidiëring van de woonhuizen een
belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de revali
dering, de gezondmaking van onze zo befaamde
binnensteden, aan het behoud van de schoonheid
en aan de volkshuisvesting, (vervolg op blz. 127).
126