Op Heemwacht Toenemende achterstand in het monumentenherstel TON KOOT Men kent de situatie van de monumentensubsi- dieëring. Het Rijk gaat voor met een bepaald per centage in de subsidiabele kosten van de restau ratie, de provincie en de gemeente dragen ponds pondsgewijze bij. Doet het Rijk niets, dan houden de beide andere deelhebbers ook de handen op de beurs. Het gevolg is dan meestal verval en alge heel verlies van het monument. Bij de behandeling van de begroting in de Twee de Kamer der Staten-Generaal in 1960 vroeg het Kamerlid mej. Ten Broecke Hoekstra aan de Staatssecretaris: Hoe denkt U de achterstand, die uit het bedrag van de vóórfinanciering van 11 mil joen (voor de monumentenzorg) blijkt, in te lopen en is het mogelijk, die in één keer in te halen? Staatssecretaris mr. Y. Scholten antwoordde hierop, dat, doordat er meer geld voor de monumenten zorg beschikbaar is, een aanvang kon worden ge maakt met het inlopen van die achterstand. Dat betekent echter niet, aldus de Staatssecretaris, dat die achterstand binnen zeer korte tijd kan ver dwijnen. Hiervoor is zoals de geachte afgevaar digde terecht heeft opgemerkt een aanzienlijk grotere financiële armslag nodig. Het is vanzelf sprekend, dat ik bereid ben er naar te streven, dat in de komende jaren dat blijkt ook al uit de stukken bij de begroting grotere bedragen voor de monumentenzorg beschikbaar komen dan thans het geval is. De geachte afgevaardigde zal echter wel begrijpen, dat ik op dit ogenblik geen toezeg gingen kan doen. Ik hoop, dat beiden, (de afge vaardigden J. Willems en Ten Broecke Hoekstra) genoegen nemen met mijn mededeling, dat deze gelegenheid mij inderdaad zeer ter harte gaat. In 1958 had Staatssecretaris mr. R. Höppener ook al als zijn oordeel uitgesproken, dat het bedrag beschikbaar voor monumentenzorg niet meer aan de huidige behoeften voldoet! Het bedrag op de begroting was toen al vijf jaren onveranderd gebleven, niettegenstaande de prijs verhogingen in de bouwwereld. Aangezien de begrotingen uiteraard telkens voor uit worden gemaakt en er telkens met ontoerei kende jaarbedragen moest worden gewerkt, is de achterstand in het monumentenherstel voortdu rend toegenomen. Er waren geen toezeggingen ge daan, dus nu ook geen persoonlijke verwijten. Maar aan enige vertwijfeling zijn wij, die ons voor de monumenten bezorgd maken, wel toe. Wensen uit de Kamers geuit, welke ook door de Bewindslieden gedeeld werden, zijn niet voldoen de gehonoreerd. Mogen wij er enkele in herinnering brengen uit tijden, dat aan de Monumentenzorg in het Parle ment uitvoerige besprekingen werden gewijd? De heer Fokkema (A.R.P.) zei bij de behandeling van de begroting van O. K. en W. voor 1959 ten aanzien van de monumentenzorg: „Ik wil er bij de Staatssecretaris op aandringen, om daar, waar geholpen moet worden, dit ook met royale hand te doen en ik meen, dat het daartoe uitgetrokken bedrag te laag moet worden genoemd." De heer B. Verhoeven (K.V.P.) in dezelfde verga dering: „De wachtlijst van de verkommerende mo numenten een stoet waar Barlaimont smalend over had kunnen zeggen: „Ce ne sont que des gueux, of zouden het tóch geuzen zijn?" is zo schrikbarend groot, dat vele eerst op lang zicht aan de beurt komen. Maar het verval gaat verder: voor de voorfinanciering, nodig om verder verval en kostbaarder herstel te voorkomen, stelt het Rijk geen middelen ter beschikking en velen, het wach ten moe, leggen het hoofd in de schoot en vra gen niet eens meer plaatsing op de wachtlijst. Zo geeft ook de reeds indrukwekkende noodlijst zelfs geen zuiver beeld van de wezenlijke nood. Zijn er niet genoeg middelen of mankracht, dan moeten wij wel in het noodlot van onherstelbare verliezen berusten. Maar dan zullen wij het op offeren van een stuk van ons nationaal cultuur bezit met volle bewustheid en open ogen moeten verrichten." De heer Diepenhorst (C.H.U.) herinnerde er in deze begrotingsbehandeling aan, dat men op deze wijze nooit de achterstand inhaalt. Hij noemde de achterstand toen (in dec. 1958) 125 miljoen. Toen het jaarbedrag op de begroting 5V2 miljoen be droeg, had het 10 miljoen moeten zijn. (Het zou tot 1962 duren vóór het 10 miljoen werd en toen had het 15 miljoen moeten zijn!) Hij zei o.m.: „Ons land heeft een groots verleden en wij zijn daar trots op. Wij mogen niet berusten 125

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschut - Tijdschrift 1924-2022 | 1965 | | pagina 7