Sculpturen in
de gevel van
Arti et Amicitae
Verval en
Herstel
g§
In de jaren 1854-1855 werden in Amsterdam, op de
hoek van het Rokin en het toen nog niet gedempte
Spui, twee 18de-eeuwse huizen grondig verbouwd en
samengevoegd. Er bleef wat muurwerk staan, maar
niet veel, en het geheel kreeg een statige klassicistische
pilastergevel. Het was de architect J. H. Leliman die
dit werk voor de kunstenaarsvereniging Arti et Ami-
citiae uitvoerde. In het jaarverslag van 1855 lezen wij:
„De vervaardiging der beelden en basreliëfs, op de
plans aangegeven, was aanvankelijk uitgesteld tot
dat de toestand der geldmiddelen het zou toelaten
daartoe over te gaan, daar echter reeds het verleden
jaar zulke gunstige uitkomsten opleverde en men zoo
zeer wenschte het gebouw geheel te voltooyen, werd
na ingenomen advies van den Penningmeester be
sloten aan den Heer F. Strackee Jr. te Arnhem, die
zich daartoe had aangemeld, op te dragen het daar-
stellen van vier beelden en zes basreliëfs voor den
gevel en eene kommissie van drie leden, de Heeren
N. Pieneman, P. L. Dubourcq en P. F. Greive, werd
benoemd tot toezigt over dit werk.
De vier beelden zullen 2 Ned. ellen hoog zijn en voor
stellen de vier hoofdvakken van beeldende kunst: de
schilder-, bouw-, beeldhouw- en graveerkunst. De
basreliëfs zullen de verschillende rigtingen waarin de
Nederlandsche kunstschool heeft uitgemunt, voor
stellen, door de portretten van de meesters, die aan
het hoofd van elk dezer geplaatst kunnen worden.
Ter regter zijde van de deur in het midden de zinne
beeldige en godsdienstige kunst der oude Leidsche
school, vertegenwoordigd door Lukas van Leiden, ter
zijde van wien H. Goltzius, de beroemdste graveur, en
Hendrik de Keyzer, als beeldhouwer, geplaatst zullen
worden. Ter linker zijde: Rembrandt, het hoofd der
nieuwere historische school, naast wien J. van Cam-
pen, de architekt van den bloeitijd onzer kunst, en J.
Ruisdaal, de schilder der vrije natuur bij uitnemend
heid".
Een dergelijk verslag lezend beseft men hoe sterk
ook de kijk op de kunst van vroeger tijden door de
eigen tijd wordt bepaald. Niemand zou op het ogen
blik meer Rembrandt aanduiden als het hoofd der
„nieuwere historische school" of Lucas van Leyden
als de vertegenwoordiger der „zinnebeeldige en gods
dienstige kunst der oude Leidsche school".
Toch wordt het belang van dergelijke ouderwetse
oordelen zo lang zij nog te dichtbij blijven liggen
om historisch merkwaardig te zijn vaak overschat,
en dan werkt dit mee in de vooroordelen tegen de
tijd die zo oordeelde. Dat is zeker het geval met
allerlei voor hun tijd karakteristieke uitingen uit het
midden-19de-eeuwse culturele leven in ons land. Wat
ruim honderd jaar geleden gebeurde, was te vroeg om
als voorloper van de 20ste-eeuw te kunnen gelden,
en te laat om in het licht der huidige historische
belangstelling te staan; op deze periode rust nog het
ongenuanceerde oordeel van duf, burgerlijk en slaperig.
In dit opzicht wijkt het niet zover af van het 19de-
eeuwse vonnis dat nog lang heeft nagewerkt
over de pruiken- of regen ten tijd, die slap geweest
zou zijn; verwekelijkt, terend op verworven rijkdom.
Overschatting van de eigen tijd en onderschatting van
wat daaraan voorafging schijnen nu eenmaal onver
mijdelijk met elkaar samen te hangen.
112