in het buitenland te aanschouwen krijgt, maar is
schoonheid aan afmetingen gebonden? Zag Rem-
brandt die niet in een schelp? Wij kunnen niet
bogen op een Versailles, Sixtijnse kapel, kathedra
len, geen Carcassone of Rothenburg om enkele
sterke troeven te noemen, maar wij hebben indruk
wekkende stadskernen zoals die van Amsterdam
en Maastricht, fier oprijzende torens in geheel het
land, boeiende kleinere steden en dorpen langs de
Zuiderzee, aan de grote rivieren en verspreid op
de klei- en zand- en veengronden. Daar zijn de pit
tige vestinkjes, de kleine kastelen, de poort- en
waaggebouwen, de sierlijke stadhuizen, de molens
en allerwege het besloten kleine monument, soms
nog steeds zeldzamer als gave gracht- of markt-
wanden bijeen staand, als hofje of als buurtje. Men
zou dit veilig denken, bewaard en gekoesterd als
kostbaar, welsprekend erfdeel. De hoop door ons,
reeds tijdens de bezetting in woord en geschrift
herhaaldelijk geuit, dat er, na het beëindigen van
de oorlogshandelingen en bij het opvatten van de
wederopbouw krachtige bestuursmaatregelen zou
den komen, om te verhinderen, dat vele dier steden
en dorpen versmoord zouden worden onder de toe
vloed van snel gebouwde nieuwe woningen en wij
ken, is niet volgens onze verwachting in vervulling
gegaan.
Niet de schoonheid van dorps- en stadskernen en
de betekenis daarvan voor het menselijk geluk heb
ben de diepste indruk gemaakt op de moderne
stedebouwkundigen en vooral de bestuurders met
hun technische medewerkers, maar het verkeer en
terecht de woningbehoefte en men miste het
vermogen deze behoefte samen te doen gaan met
een andere behoefte, die om in een schone, wel
verzorgde omgeving te leven. Bescherming van het
typische karakter en de eigen geest van de stads- en
dorpskernen als geheel, is vrijwel uitsluitend aan
de genade van de handhavers van de tijdelijke
en later de echte Monumentenwet overgelaten.
De eerste steunde te lang op de zeer aanvechtbaar
samengestelde en verouderde z.g. monumentenlijs
ten. De laatste laat ons wachten op beschermde
stads- en dorpsgezichten.
Wat wij vreesden, is gebeurd. Veel van de oude
schoonheid der kernen is meer verminkt door de
goede wil van hen, die z.g. de woningnood wilden
lenigen dan door de verwoesting van de oorlog.
Hebben wij niet moeten zien, hoe gave 17de- en
18de-eeuwse huizen werden uitgebroken en ver
bouwd tot architectonische monsters, hoe uit de
interieurs het kostelijke stucwerk werd weggesto
ken, de wandschilderingen losgescheurd en op de
vuilnisbelt werden gegooid, hoe gevelfragmenten
en gevelstenen door onoordeelkundige behandeling
tot brokstukken verwerden, die hun einde vonden
als verhardingsmetaal voor wegenaanleg. Het klinkt
ongelooflijk, vooral nu men in onze dagen bij op
kopers deze brokken als kostbaar antiek, maar in
wezen als uit hun verband gerukte gevelstenen en
interieurdelen terug vindt. Het klinkt barbaars,
maar het geschiedde in de jaren onmiddellijk na
de oorlog en onze protesten daartegen gingen ver
loren in het bouwrumoer of kregen een ambtelijke
afdoening, maanden nadat het kwaad geschied was.
De strijd tegen onwil, maar vooral tegen onkunde
en wanbegrip is vaak zo ontmoedigend, dat men
zich in verlegenheid gaat afvragen, of men wel
voldoende beseft een volk te zijn, dat geacht wordt
een cultureel niveau te hebben bereikt.
Wij zijn nuchter genoeg, met voldoende besef voor
de moeilijke taak, waarvoor ons land sinds de be
vrijding stond, om de zaak niet somberber te schil
deren dan zij is. Het is de harde waarheid, dat in
de drift tot wederopbouw en economisch herstel,
de bestaande schoonheid onherstelbaar is verminkt
op vele plaatsen. En dit gebeurt nog. Het is even
zeer mijn overtuiging, dat dit onnodig is geweest
en is, als het esthetisch inzicht even groot en ener
giek ware als het technische en economische.
Wat kunnen u en ik daarbij doen? Wat kan onze
taak zijn? Eerst het echt van vals onderscheiden,
kunst van bedriegelijke namaak, modern van quasi
modern, het heilige van het schijnheilige, en dit in
overeenstemming met onze volksaard, die naar het
eenvoudig eerlijke en het harmonisch intieme neigt.
Zo zal zich in ere herstellen onze goed-Nederlandse
zin voor harmonische verhoudingen, voor schoon
heid in maat, vorm en kleur, zoals die weleer in
brede lagen van ons volk leefde.
Ik roep daartoe in uw herinnering de bouw van
onze fijngelijnde schepen, de vermaarde druk on
zer boeken, het bakken van ons befaamd aarde
werk, het kweken van onze alom-bewonderde bloe
men, het kleuren onzer kerkglazen, het blazen van
ons fijn glas, en als hoogtepunt: het verven onzer
wereldberoemde schilderijen.
Zien wij dit eenmaal, dan zal blijken, hoe hierdoor
ons leven verdiept en verrijkt wordt, hoe wij de
schoonheid in natuur en kunst overal herkennen.
Dan is het onze plicht voor het behoud van die
schoonheid te waken, haar te beschermen tegen
schennende aantasting, kortom het erfpand van ons
voorgeslacht, ons heem, te beschutten.
Dat is heemschut.
Betekent dat dom aanbidden van al wat oud en
wrak is en betekent dat verwerpen van al wat jong
en nieuw is?
Neen, en nogmaals neen.
Niet oud of nieuw mogen onze maatstaven zijn,
maar schoonheid. Daarom mogen wij de eis stellen:
vernietig geen oude schoonheid, alvorens de stellige
waarborgen er zijn, dat er nieuwe schoonheid voor
in de plaats kan worden gesteld.
Ik neem de wekroep over van onze grote strijdzan-
ger Adriaan Valerius, die in zijn Gedenckklanck
uitriep:
O Nederland let op Uw saeck,
Beschut, beschermt, bewaerd Uw land!
74