woonblokken en het teloorgaan van de creatieve
arbeidsvreugde in de moderne economie directe
oorzaken van die mobiliteit wel als een straf te
beschouwen voor de ontworteling. Maar dat doet
eerlijk gezegd weinig terzake, het zijn feiten, het ziet
er niet naar uit dat zij weer ongedaan gemaakt zullen
worden, onnatuurlijk of niet.
Om te kunnen vermoeden meer zal het nooit
zijn wat een historische binnenstad in onze
dagen betekent moet men veeleer een glimp trach
ten op te vangen van wat de steden betekend heb
ben voor hun vroegere bouwers en bewoners, om
dan te kunnen nagaan wat er van dit stadsbesef
nog levenskrachtig is en in welke vorm het zich
uit.
Men moet dan verder teruggaan dan de middel
eeuwen, tot Hellas en Rome. In Forum nr. 3, jaar
gang 1963, is een diepgaande studie gepubliceerd
van Joseph Rykwert „The idea of a town", waarin
aan de hand van opgravingsresultaten en teksten
van Romeinse schrijvers de magisch-rituele betekenis
wordt nagegaan van antieke stadsstichtingen, van
hun oudste heiligdommen en de religieuze be
tekenis van hun plattegrond. Het is moeilijk na te
gaan hoe lang deze tradities, bewust, onbewust dan
wel in enigerlei vorm gekerstend, hebben voort
geleefd. Wel kunnen wij in Nederland, waar de
culturele ontplooiing evenals de democratische
traditie van oudsher typisch stedelijke zaken zijn
geweest, iets begrijpen van wat de Athener in
Perikles' dagen gevoeld moet hebben wanneer hij,
op weg naar de volksvergadering of naar het theater,
omhoog zag naar de tempels op de Acropolis.
Nergens vond hij op zijn verre tochten van het
Perzenrijk tot voorbij de zuilen van Hercules zoveel
vrijheid om zijn mening te uiten en om zelf be
stuurders te kiezen. Nergens bloeiden de kunsten zo
rijk. Er is een fragment van Pindaros, zelf een
Korinthiër, O stralende, met viooltjes bekranste, in
liederen geprezen, bolwerk van Hellas, roemruchtig
Athene, gij zijt een door de goden bezielde stad..
Als tegenpool van de liefdevolle verering staat de
onverzoenlijke haat. Wanneer Cato jarenlang in de
Romeinse Senaat herhaalde van mening te zijn dat
Carthago verwoest moest worden, dan bedoelde hij
wat ook tenslotte in 146 v.C. gebeurde: de totale
destructie, de verkoop der overlevende bewoners in
slavernij, het toewijden van de grond aan de goden
der onderwereld en het verbod de plaats opnieuw
te bewonen. Springen wij weer duizend jaar over,
naar de middeleeuwen, dan is er in dit opzicht niet
zoveel veranderd. Dante, verbannen als voorman
van de verslagen Ghibellijnse partij, spreekt op
tientallen plaatsen in de Divina Commedia zijn
bitterheid uit: de hel is vol Florentijnen, zij zijn
gierig, jaloers en trots (Par. 15, 67). Maar ondanks
alles wat zijn stadgenoten hem hadden aangedaan
kon hij op zijn omzwervingen Florence niet ver
geten. Ik werd geboren en groeide op aan de schone
Arnostroom in de grote stad, verhaalt hij aan der
verdoemden, en elders spreekt hij over het doopvont
nel mio bel San Giovanni, waar de dichter (Par.
25, 9) zo zielsgraag eens zou terugkeren om daar
waar hij gedoopt werd, ook de dichterskroon voor
zijn werk te verwerven. Heimwee is een te zwak,
te sentimenteel woord voor deze brandende teleur
gestelde liefde van de balling voor zijn stad. Maar
ook de keerzijde, de vijandschap van stad tot stad
was niet uitgestorven: zie de eeuwenlange strijd
tussen Florence en Siena. De middeleeuwse kronie
ken kunnen heel wat vetes tussen steden opleveren,
die hardnekkig waren als een Corsicaanse vendetta.
Deze enkele voorbeelden mogen volstaan om een
relatie tussen bewoners en stad te doen vermoeden
die veel verder reikt en veel dieper geworteld was
dan de gehechtheid aan een vertrouwde omgeving,
of de bescherming achter de veilige wallen. De stad
is in deze relatie een persoonlijkheid, geen stede
maagd zoals de vorige-eeuwse allegorie het stelde,
maar een moederlijk wezen dat generatie na gene
ratie haar kinderen de ervaring geeft werkelijk thuis
te zijn. Zeker is wel dat de gevoelens die vanaf de
oudste tijden het stedelijk bewustzijn bepaald heb
ben, gevoelens van liefde voor de stad, van trots op
haar schoonheid, van eerbied voor haar tradities,
een intensiteit hadden die gewoonlijk alleen in
relaties van mens tot mens bestaan. Welk een rijke
vruchten deze gevoelens hebben gedragen toont,
bovenal, de binnenstad van Amsterdam.
Is daar nog iets van over? In forensenplaatsen en
tuinsteden waarschijnlijk zéér weinig of totaal niets.
Maar de historische stadskernen betekenen in dit
opzicht nog altijd iets méér dan zó en zóveel
miljoen aan onroerende goederen. Men gaat van
de buitenwijken naar „de stad", en dat is de bin
nenstad, waar het gezellig is en waar de omgeving
een gezicht heeft, een karakter toont. Dit is on
verbrekelijk verbonden met de oorspronkelijke,
veelal middeleeuwse plattegrond met wat er van
bebouwing van vóór ca. 1800 bewaard bleef. Ver
dwijnt dit karakter door sanering, doorbraak en
moderne bedrijfsbebouwing, dan is „de aardigheid
er af". Wat dan verloren gaat is veel meer dan men
gewoonlijk aanneemt. Het aantal mensen dat wer
kelijk oog heeft voor architectonische en historische
waarden is uiteraard niet groot: hiermee wordt het
belang niet gewogen, maar wel de bewuste belang
stelling. De anderen, vele malen talrijker, onder
gaan de sfeer onbewust. Voorlichting en onderwijs
kunnen er veel aan doen het begrip voor deze
waarden te wekken en te activeren. Dat is nodig.
De mens heeft in dat opzicht delen wij de op
vatting van prof. Granpré Molière zichtbare
dingen nodig om zich van de onzichtbare reken
schap te geven. Het zichtbare is in dit geval: dé
oude straten, grachten en steegjes, de historische
huizen, de boven de daken uitrijzende middeleeuwse
kerken en torens, de gehele in honderden jaren ge
groeide, op vele plaatsen geschonden maar toch nog
herkenbare persoonlijkheid van de binnenstad. Dit
37