Het hart van een hoofdstad
Het hart van een hoofdstad
Onder de bovenstaande titel publiceerde Prof. Ir.
M. J. Granpré Molière in het Bouwkundig Week-
1 blad van 31 Jan. j.1. een beschouwing over de toe
komst van de Amsterdamse binnenstad, die zeker
ook in Heemschut-kringen aandacht verdient. Die
aandacht betekent zeker geen onverdeelde instem
ming. De onlangs 80 jaar geworden leermeester van
de Delftse school weet echter dat zijn denken zowel
warme instemming als principiële weerstand pleegt
uit te lokken wat aantoont hoe inspirerend het
ook is voor degenen die het er niet mee eens zijn.
De discussie over wat er met het oude Amsterdam
moet gebeuren is al jaren gaande in woord, daad en
geschrift, en zal nog jaren duren. Zij beweegt zich
echter zo vaak op het niveau van kortzichtig eigen
belang en holle leuzen, dat men dankbaar is voor
een wijsgerige bespiegeling die, uitgaand van alge
mene inzichten over de cultuurhistorische situatie
van onze tijd, concrete gedachten en voorstellen naar
voren brengt over het hart van Amsterdam. Enkele
daarvan zullen in het volgende cursief geciteerd en
besproken worden.
Zijn de binnensteden nog te redden? Een oude tuin
aanleg is niet te handhaven door de bijl geheel te
sparen; maar evenmin door alles om te spitten. Er
is een tussenweg: die ligt niet voor de hand: het is
het werk van de vakman. 7.o is het ook met onze
bestaande steden. Als na rijp beraad besloten wordt
het bestaande in wezen te handhaven, dan zijn alle
zuijsheid, alle ervaring, alle geduld en vooral een
bezielende overtuigingskracht nodig om dit werke
lijk te doen slagen. Daar zetten wij een streep onder.
Want inplaats van rijp beraad over wat er gehand
haafd moet worden, waarom dit nodig is en hoe het
zou kunnen gebeuren, ziet men allerwege paniek-
werk: afgedwongen door de angst voor verkeers-
verstopping, door bouwvalligheid en door particu
liere speculatiebélangen. Daarom blijft de wel vaak
uitgesproken wenselijkheid het historische stede-
schoon te sparen meestal een doekje voor het bloe
den, een leeg woord, bij gebreke van de inderdaad
hoognodige overtuiging en overtuigingskracht der
stedelijke bewindvoerders.
Ter nadere aanduiding van het wezen der oude
steden haalt de schrijver het proefschrift van Dr. Ir.
C. L. Temminck Groll aan over middeleeuwse
stenen huizen te Utrecht, die erop wijst dat de
afzonderlijke huizen ondergeschikt zijn aan het
geheel, aan het fijn verdeelde organisme van de
stad. Binnen dit stramien doorloopt elk perceel zijn
eigen geschiedenis van periodieke vernieuwing. Het
tempo der vernieuwingen is echter geleidelijk en de
elasticiteit der stad is zo groot dat tot omstreeks 1900
een zekere harmonische eenheid bewaard blijft. Het
feit dat de oude stadskernen thans hun samenhang
verliezen is niet zozeer een gevolg van de (in vele
gevallen nog weinig geslaagde) incidentele vernieu
wingen, als luel van de toeneming van het aantal
vernieuwingen en toevoegingen! per jaar. Het
zo lang ongeveer constant gebleven gemiddelde van
de ouderdom van de bebouwing is daarom overal
gedurende de laatste decennia zeer snel aan het ver
minderen. Dr. Temminck Groll ziet in een beperking
van het aantal vernieuwingen per jaar een mogelijk
heid om het stadsbeeld te beschermen.
Verdergaand op de wenselijkheid in sommige stads
delen meer de nadruk te leggen op enkele nieuwe
elementen in een oud geheel en elders op oude
elementen in een nieuwe omgeving noemt Prof.
Granpré Molière een aantal overwegingen die bij
vernieuwingen tot voorzichtigheid manen. En zoel
omdat we thans in een ongewoon stadium verkeren,
in een tijdperk van overgang dat in de architectuur
het stempel van semi-permanentie meebrengt, en zo
iets harmonieert minder in een waardige omgeving.
Wat de techniek, betreft zijn we al over de drempel
heen: in een begintijdperk. Daardoor krijgen onze
gevels zo licht het masker van materiële perfectie
iaat karakteristiek is voor een mechanische produc
tiewijze Daarom kunnen we met onze eigen archi
tectuur in een oude omgeving niet zo kinderlijk on
bevangen te werk gaan als in zrroegere, en, naar we
zeer hopen, ook in volgende eeuzuen. Bovendien
grijpen de wijzigingen die we behoeven om het
leven in de oude omgeving te bewaren dieper in het
organisme in dan in vorige eeuwen nodig was. We
vragen en meer openheid voor het verblijf en meer
ruimte voor het verkeer. De eisen van het nieuzue
verkeer dringen zo luide in oor en geest dat de
stedenbouw zich nog vaak, nauwelijks boven straten-
bouw, dus boven de mentaliteit van de negentiende
eeuw kan verheffen.
Deze tijd is meer ondernemend dan scheppend.
Reeds om die reden zal men behoedzaam dienen te
zijn met het doorgeven en het verrijken van de
schatten die het voorgeslacht ons naliet. Er is nog
een ander gevaar, namelijk de schaalvergroting die
de nieuwe tijd meebrengt: deels noodzakelijk, deels
het gevolg van een begin-mentaliteit.
Tegenover deze heldere samenvatting van de over
wegingen die het nieuwe bouwen in een waarde
volle oude omgeving zouden moeten bepalen
maar als regel over het hoofd gezien worden stelt
Prof. Granpré Molière de noodzaak tot sanering.
Onze oude steden zijn als havens die langzaamaan
34