der omwonenden valt weg omdat een bouwer op het
land als regel wel genoeg terrein kan verwerven om
deze bezwaren te ondervangen. Evenmin kan men
spreken van verminking van een kostbaar openbaar
kunstbezit, zoals bij het projecteren van hoge gebou
wen nabij oude kerken, torens en stadhuizen die met
de lagere omringende bebouwing een karakteristiek
stedelijk silhouet vormen. Daar staat tegenover dat
het economische motief om in een stad hoog te bouwen
ten einde de dure grond rendabel te maken, op het
land óók niet telt of veel minder zwaar weegt. In een
landelijke omgeving wordt dus de zaak eenvoudiger,
maar ook scherper gesteld: het kiijgt meer de aard
van een zuiver architectonisch vraagstuk, van een
toetssteen voor een der meest kenmerkende verschij
ningsvormen der hedendaagse bouwkunst. Deze
wordt niet geconfronteerd met historische ar.chitec-
tuurvormen die van een ander schaalgevoel getuigen,
volgens andere constructiemethoden ontstonden en
steunden op een langzaam evoluerende stijl en een
sterke traditie van ambachtelijke vakbekwaamheid
- stuk voor stuk factoren die de 20ste eeuwse bouwkunst
tot een met vroegere architectuur moeilijk vergelijk
baar fenomeen maken - deze moderne verschijnings
vorm wordt geconfronteerd met de eeuwige achter
grond: de natuur. Nu valt op de onveranderlijkheid
van de natuur ook wel iets af te dingen. In vele delen
van West-Europa, en zeker in Nederland en Engeland,
is het landschap sterk door mensenhanden gevormd,
en dus in de loop der eeuwen gewijzigd. Behalve deze
feitelijke wijzigingen kan men de veranderingen in
landschapsbeleving en natuurgevoel in het geding
brengen: er is een vrij grote afstand tussen de strakke
symmetrie van Versailles en de Engelse parkstijl van
slingerpaden en los gegroepeerde boompartijen. De
hedendaagse ontvankelijkheid voor de ongerepte
natuur is weer een stap verder. Toch zijn de verande
ringen in het landschap op zichzelf, het landschap
waar men geen gebouwen ziet maar wel vegetatie, al
dan niet door menselijke activiteit geleid, zo veel ge
ringer dan de veranderingen in de woon- en werkge
bieden, dat men van een betrekkelijk constante achter
grond kan spreken.
Tegen deze achtergrond heeft zich de Westeuropese
architectuur in vroeger eeuwen onbekommerd ge
manifesteerd, in het zelfbewuste besef de natuur zo
doende een menselijk middelpunt te geven dat niet
stoorde maar verrijkte. Zie de situering der Benedik-
tijner- en Cisterciënserkloosters in de vroege middel
eeuwen zie de verrukkelijke laat-gothische miniaturen
waar men op de achtergrond van allerlei agrarische
activiteit gekanteelde kasteelmuren en ijle torens ziet
oprijzen; zie de renaissance-kastelen in Frankrijk en
de landhuizen in de 17de en r8de eeuw; overal staan
deze bouwwerken sterk en zelfstandig in hun milieu
van bos, park en akker. En inderdaad, er is reden te
over voor deze allure; dergelijke bouwwerken geven
het omringende landschap een duidelijk gemarkeerd
accent. Ze bepalen de omgeving, maar zijn er niet
mee in strijd.
Hoe komt het dan dat het moderne hoge bouwblok,
hetzij woon- of bedrijfsflat, een gevoel van onbehagen
teweegbrengt als het in een landschap staat waarvan
onze generatie de natuur als schoonheid ervaart
Waarom zou deze hedendaagse architectuurvorm
wél in conflict moeten komen met natuur- en land-
schapsschoon
De vraag wordt des te klemmender wanneer men in
aanmerking neemt dat het grote moderne bouwblok
evenmin met het traditionele stedelijke patroon
strookt. Voor dat patioon is de rooilijn kenmerkend;
strak staan de huizen in de rij, hetzij als individuele
eenheden naast elkaar, hetzij tot grotere eenheden sa
mengevoegd: achter de rooilijn ligt het particuliere
domein, vóór de rooilijn de openbare weg, binnen het
blok de niet-openbare, maar evenmin privé ruimte van
binnenplaats of tuinen; vóór is het gevelfront, het
officiële gezicht, achter is de onofficiële realiteit van
drogende was en dergelijke. De overgang van gesloten
blokken naar strokenbouw betekent een grondige om
wenteling in het beleven van de stad. De redenen van
deze overgang zijn bekend en alleszins respectabel: de
betere licht- en luchttoetreding, de gelijkmatige be
zonning, de beteie voorziening met groenstroken en
speelgelegenheid en nog andere overwegingen van
sociale en woontechnische aard. Het is ook geenszins
om een pleidooi te leveren voor het gesloten bouw
blok in moderne stadsuitbreidingen wanneer wij
opmerken dat de prijs van deze verbeteringen bestaat
uit het definitief prijsgeven van het stedelijke patroon.
Dit patroon van de duidelijk onderscheiden privé-
woonruimte, de openbare straatruimte en het half-
gemeenschappelijk, half-privé binnenterrein was wel
licht te zeer afgesleten tussen ongeveer 1870 en 1940
om nog enige stedebouwkundig-architectonische in
spiratie te kunnen opleveren, maar het feit blijft be
staan dat met het prijsgeven van de gesloten bouw
blokken en de straatwanden een definitieve streep ge
zet is onder het traditionele begrip „stedelijke bebou
wing."
De moderne blokken staan als strook, als L-blok, als
plaat of als torengebouw met een vierkante of ster
vormige plattegrond vrij in de ruimte gegroepeerd.
Groenstroken vormen een onmisbaar onderdeel van
het stedebouwkundige plan.
Het groen is niet meer als park of plantsoen een zelf
standige eenheid, maar een verbindend element. De
gebouwen staan meer in het groen dan aan de straat.
De straat zelf heeft ook een ander karakter gekregen.
Terwijl de scheidslijn tussen privédomein en openbaar
domein vervaagt door de open bouwtrant en aanleg,
is het openbare domein bij uitstek, namelijk de straat,
gereserveerd voor de rijdende of parkerende auto, en
aan het menselijk verkeer in ruimere zin onttrokken.
Er zijn vele soorten gespecialiseerde openbare ruim
ten, voor wandelaars, fietsers, sportboefenaars, kin
deren, parkeerders en zo meer, maar de algemene o-
penbare ruimte is weg en wordt daarom in nieuwe
stedebouwkundige concepties uitdrukkelijk weer ge
zocht. Men zou dus kunnen stellen dat het hoge flat-