Op Heemwacht
TON KOOT
Het kleine monument in het subsidiebeleid
21
Bijzonder verhelderend is het, dat de Minister van
O. K. en W. als bijlagen aan zijn Rijksbegroting
1961-'62 voor het dienstjaar 1962 heeft doen hechten
een overzicht A van de uitbetaalde subsidies ten be
hoeve van de restauratie van monumenten ten laste
van het dienstjaar 1960. Bovendien zijn daar aan
toegevoegd een overzicht B van monumenten, voor
de restauratie waarvan in 1962 gelden zijn gereser
veerd en een overzicht C van monumenten voor de
restauratie waarvan de eerstvolgende jaren geen
gelden beschikbaar zijn.
Uit het eerste overzicht blijkt, dat f 7.546.323,50 is
uitbetaald in 1960 aan subsidies voor de restauratie
van monumenten. Bezien wij die monumenten nader,
dan blijkt, dat een bedrag van dr f5.125.000,is
uitbetaald ten behoeve van de restauratie van kerken,
kapellen en kerktorens en i f 38.000,ten behoeve
van orgels, dat de subsidie voor de restauratie van
kastelen f 245.000,vroeg, en dan constateert
men, dat voor de resterende groep een bedrag van
i f 2.126.000,beschikbaar was.
Deze restgroep omvatte o.m. de woonhuizen, pak
huizen, enige gemeentetorens, raadhuizen, walmuren,
poorten en keibestratingen, een waaggebouw, een
theekoepel en gobelins. Ten slotte komt dat neer op
een bedrag ten behoeve van de woon- en pakhuizen
van d: 1| miljoen gulden aan subsidie, zijnde 23%
van het totaalbedrag, dus nog geen vierde deel.
Gezien de grote betekenis, welke het woonhuis in de
Nederlandse steden en dorpen heeft, rijst hier de
vraag, of bij de huidige subsidiemethode het woonhuis
wel voldoende in de zorg voor de monumenten wordt
betrokken. Men vraagt zich af, of de zorg voor het
z.g. kleine monument wel voldoende recht wordt gedaan,
nu blijkt, welk een belangrijk deel van de subsidie
aan de grote monumenten ten goede komt. Het doet
de gedachte oproepen, of niet jaarlijks een bedrag,
dat aan de behoefte voldoet, speciaal voor het kleine
monument moet worden gereserveerd.
In herinnering zij gebracht, dat het aantal grote mo
numenten in ons land op 5.500 wordt geschat,
waarvan er nog 4.500 voor kleine of grotere restau
raties in aanmerking komen. Maar het aantal kleine
monumenten dient op 50.000 te worden gewaar
deerd. Schat men de gemiddelde subsidie van rijks
wege op i f 10.000,per woonhuis, dan kan men
het aantal gerestaureerde woonhuizen over 1960
stellen op 175. Het behoeft geen betoog, dat volgens
dit tempo te verwachten is, dat ons een verlies te
wachten staat van vele duizenden kleine monumenten,
die de tientallen jaren wachttijd niet halen zullen. Dat
dit op het stads- en dorpsbeeld van Nederland van
grote invloed zal zijn en wel van nadelige invloed
ten aanzien van het stads- en dorpsschoon, zal voor
velen wel vast staan.
Dit wordt niet ingegeven door de twijfel, of er wel
bevredigende moderne bouw kan worden gepleegd,
maar door de zekerheid, dat er vrijwel geen moderne
bouw wordt gepleegd die bevredigend aansluit op
de erkende bestaande schoonheid der Nederlandse
stads- en dorpskernen.
Voor het dienstjaar 1962 staat een bedrag van ruim
f 10 miljoen op de begroting voor de monumenten
zorg; dat is dus gunstiger dan in 1960. Bezien wij het
overzicht B, nl. van monumenten, voor de restauratie
waarvan in 1962 gelden zijn gereserveerd, dan blijkt,
dat op de Rijksbegroting 166 gevallen worden opge
somd. Hiervan zijn 81 met name genoemde kerken
en kerktorens. Men kan veilig aannemen, dat dit
betekent, dat ook voor 1962 ten hoogste een vierde
deel van het beschikbare subsidiebedrag voor de
kleine monumenten kan worden bestemd.
De conclusie, die hieruit getrokken moet worden, is
dat er aanzienlijk te weinig geld beschikbaar is voor
het kleine monument, hetgeen betekent, dat de stand
der kleine monumenten te gronde gaat. Laat men
hier vooral niet de conclusie uit trekken, dat er dan
wèl voldoende gelden beschikbaar zijn voor het grote
monument. Het overzicht C leert beter; immers daar
uit blijkt, dat in 139 gevallen in Nederland voorlopig
nog niet aan restaureren gedacht kan worden, omdat
er de eerstvolgende jaren geen gelden voor beschik
baar zijn; daaronder zijn niet minder dan 59 kerken
en kerktorens, waaronder zeer belangrijke.
Neen, de conclusie kan alleen zijn, dat wij nog lang
niet toe zijn aan een redelijk subsidiebedrag, dat het
mogelijk maakt ons meest openbare kunstbezit op
verantwoorde wijze in stand te houden.
Wij zullen dat op ongeveer een rijksdaalder per jaar
per hoofd van de bevolking moeten stellen, of wel
25 miljoen gulden. Indien de helft hiervan gereser
veerd wordt voor de subsidie aan de restauratie van
woonhuizen, dan wordt een belangrijke bijdrage
geleverd aan de gezondmaking der binnensteden, aan
het behoud van haar schoonheid en aan de volks
huisvesting. Er staan kapitale bedragen op de. be
groting met minder riante en doeltreffende vooruit
zichten!