34
element bij de waardebepaling merkt men wellicht op.
Het Gerechtshof te Amsterdam besliste 12 juni 1957
echter dat de woningschaarste aan dit criterium niets
af deed. De Hoge Raad gaf als ruime toetssteen: Toe
gelaten binnen redelijke grenzen, om het perceel in een
behoorlijke staat te houden, ook als is dit niet direct
van belang voor de huurwaarde. Een criterium, dat
soepel hanteerbaar blijkt.
Indien een gedeelte van een huis aan totale vernieu
wing toe is, dan zijn de volgende figuren denkbaar:
I. Vervanging door een gelijksoortig, en gelijkwaar
dig] substituut. B.v. doorgeroeste verwarmingsketel
voor een kolenstookinrichting door weer zo'n ketel;
een rieten dak door een rieten dak. Geen verandering
van aard, dus aftrekbaar.
II. Vervanging door een gelijksoortig, doch minder
waardig substituut. B.v. stenen schuur door een houten
schuur. Hier wederom aftrekbaar.
III. Vervanging door een meerwaardig substituut.
B.v. een kolenstookketel door een oliestookketel. In zo'n
geval is slechts dat deel aftrekbaar, dat uitgegeven had
moeten worden voor een gelijkwaardige vervanging.
De meerwaarde beschouwt men in zo'n geval als ver
betering, die dus niet aftrekbaar is. Zelfs kan het voor
komen dat terwijl economisch gezien sprake is van een
verbetering, de kosten toch geheel aftrekbaar zijn.
Aldus werd beslist bij een hooiberg, waar vier
houten roeden werden vervangen door drie roeden
van beton (welke een veel langere levensduur hebben,
waardoor de hooiberg dus eigenlijk verbeterd werd),
welke kosten geheel als onderhoud werden aangemerkt,
omdat herstel van de oude toestand nog duurder zou
zijn geweest.
Indien een pand kosteloos ter bewoning wordt afge
staan, zodat dit dus voor de eigenaar niets oplevert,
mogen de kosten en lasten voor dit onroerend goed,
toch in mindering gebracht worden op het onzuiver
inkomen van de eigenaar, voorzover hij ze betaalt.
Tenslotte zij opgemerkt dat alleen werkelijk uitgegeven
kosten van verwerving kunnen worden afgetrokken;
dus aftrek wegens verwaarloosd onderhoud zonder
meer, dus zonder dat men iets uitgeeft, is niet toe
gelaten; de 15% afschrijving van de huurwaarde
vangt dit immers reeds op.
In de privésfeer, die dus nu besproken is, wordt in het
algemeen van het huis uit, dus objectief bezien of be
paalde uitgaven als onderhoud beschouwd kunnen wor
den. In de bedrijfssfeer wordt dit vanuit het subject, de
belastingplichtige beoordeeld. Daar is dus enerzijds
veel meer vrijheid, de ondernemer bepaalt zelf zijn be
leid, alle uitgaven zijn aftrekbaar, sommigen vluggeren
andere langzamer maar uiteindelijk worden zij alle
maal ten laste van de winst gebracht; anderzijds be
staat daar een grote beperking n.1. het goed koopmans-
gebruik, waardoor men bij de winstbepaling is gebon
den. Hier beschouwt men als kostprijs de prijs, waarop
het bedrijfsklare pand de ondernemer komt te staan.
Dat daaronder, naast de koopprijs, niet alleen vallen
de kosten van verbetering, van verbouwing tot een
pand dat geschikt is voor het bedrijf, maar ook de on
derhoudskosten, werd beslist in B.N.B. 1957/16, waar
een huizen exploitant, gedwongen door goed koopmans-
gebruik, de kosten van verbetering èn onderhoud, ge
maakt bij de aankoop van een verwaarloosd pand
moest activeren, en hierop geleidelijk afschrijven.
Ook in B.N.B. 1956/65 werden onkosten, gemaakt na
aankoop van een pand, dat tot bedrijfspand werd, een
deel van de aanschaffingskosten geacht, waarbij het
onverschillig was of het onderhoud dan wel verbete
ring betrof. Ook het Hof te Amsterdam achtte in uit
spraak no. 829/1960 activering van onderhoudskosten,
gemaakt voor een totaal verwaarloosde tuin van een
doktershuis, dus een beroepspand, geboden. Onder
houdskosten in het jaar van de verwerving zijn dus te
beschouwen als onderdeel van de aanschaffingsprijs.
Worden kosten van normaal weerkerend onderhoud
in latere jaren gemaakt, dan zullen deze als bedrijfs
kosten de winst geheel direct kunnen beïnvloeden,
terwijl kosten van verbetering, zoals ingrijpende ver
bouwingen in verband met het in een pand uitgeoefende
bedrijf of beroep, altijd geactiveerd moeten worden,
en daar dan weer op afgeschreven, zodat deze kosten
als last op vele jaren komen te drukken. Indien men dit
wenst kan men ten aanzien van de onderhoudskosten
eveneens een dergelijke gedragslijn volgen, en wel
dat men net zo te werk gaat als bij verbetering, dus
activeren en daarop afschrijven waarbij men dus het
percentage naar de periodiciteit moet berekenen.
Samenvattend kan dus opgemerkt worden:
A. Kosten van Onderhoud (waaronder begrepen een
gedeelte bij vervanging door een meerwaardig sub
stituut) Privésfeer: Altijd aftrekbaar.
Bedrijfssfeer: Idem, doch indien het onderhoud ge
schiedt, kort na de aankoop dient activering plaats te
vinden en kan men ze niet als bedrijfskosten ineens ten
laste van de winst brengen.
B. Kosten van Verbetering: Privésfeer: Nooit aftrek
baar (tenzij er sprake is van vervanging door een
meerwaardig substituut, en een deel van de kosten als
A. afgetrokken kan worden.).
Bedrijfssfeer: Activeren en hierop afschrijven. Op de
lange termijn komen deze dus ten laste van de winst.
Bij hetgeen hier over tot een bedrijfsvermogen beho
rende panden is opgemerkt, maakt het geen verschil
of de winst door de inkomstenbelasting of de vennoot
schapsbelasting wordt getroffen.
Nu wij de grenzen bekeken hebben, waaraan wij fiscaal
gebonden zijn bij onderhoud en verbetering (een
restauratie kan elementen van beide bevatten, hoe
wel gewoonlijk de eerste categorie zal overheersen),
wil ik nog iets opmerken over de gedragslijn bij subsi
dies. Subsidies, die men ontvangt voor uit te voeren