22 staan dat wij zeker weten, dat het geld, dat in een bepaald monument van Rijkswege is gestoken, goed is besteed en goed blijft besteed. Over het schrappen van artikel 16 (oud) merkt de Staatssecretaris op dat van zeer deskundige zijde artikelen verschenen, o.a. bij de Pond Heemschut. Hij verklaart van oordeel te zijn, dat instellingen zoals Heemschut, Koninklijke Npd. Oudheidkundige Bond, en Hendrick de Keyser buitengewoon belang rijk werk doen. Hij hoopt dat zij dit zullen blijven doen. Hij verklaart er zeker van te zijn. Maar, aldus de Staatssecretaris, deze deskundigen hebben toch niet geheel goed gelezen. Hij meent dat men te veel heeft gekeken naar dat ene art. 16 en niet naar de wet in haar totale verband. Men heeft in de eerste plaats over het hoofd gezien, dat in het ontwerp toch ook nog een artikel 14 staat, waarvan het eerste lid luidt: „Het is verboden een beschermd monu ment te beschadigen of te vernielen". In het tweede lid staat, dat het verboden is zoncjer vergunning van onze Minister een beschermd monument te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waarop het wordt ontsierd of in gevaar gebracht. Dit Jaatste beklemtoont de Staatssecretaris zeer. Spreker' meent, dat men over het hoofd heeft gezien, dat er gevallen kunnen zijn, dat het opzettelijk vernielen pf laten vernielen wel degelijk kan vallen onder artikel 14. Of het be paald geval er onder valt zal de rephter moeten uit maken. Spreker meent, dat dit piet in het betoog van de Kamerleden en in het betp'pg van Heemschut, voor wie het, zoals men zegt, ??jil zwarte dag zou zijn als deze wet werd aangenorp'eri, was betrokken. Men heeft dit in gevaar brengen niet in betrokken. Spreker wijst er nog op, dat, al^ rpen artikel 16 in zijn totaliteit, zoals dit oorspronkelijk luidde, wil doorzetten, men de onderhandelingspositie van de kwaadwilligen steunt. Door het schrappen van art. i(j p'eeft de regering niet de weg van de minste weerstand gevolgd. Er is gehoor gegeven aan een aantal 'zeer ernstige be zwaren. Wat de kerkelijke monpxpenten aangaat, zegt spreker dat vóórdat het ontwcpp bij de Kamer is ingediend, overleg is gepleegd pe kerken hebben na de indiening van het ontwerp nog wel bezwaren geuit na het indienen van het gewijzigd ontwerp hebben zij geen bezwaren meer geuit. Spreker maakt hier uit op, dat zij het dus hiermee 'eens zijn en dat zij haar positie voldoende gewaarborgd achten; hij meent, dat dat een belangrijk goed is, waarvoor ook de wetgever heeft zorg te dragen. Er op wijzend, dat de verschillende belangen die hier aan de orde zijn bij het gehele vraagstuk in het oog moeten worden gehouden, zegt spreker: De keuze die uiteindelijk is gedaan om artikel 16, lid 1 te schrap pen, berustte er dus mede op, dat hier ook belangen van eigenaren aan de orde zijn, er een rechtszeker heid dient te zijn, en er een beschouwing van de mo numenten moest zijn en er een bescherming van de kerken moest zijn. Als wij dan het totaal van die belangen afwegen, dan zeggen wijHier komen wij inderdaad met hand having van artikel 14, jucto 17 en 18, aan de ene kant en met schrapping van artikel 16 (oud) aan de andere kant uit op een resultaat waarmee een behoor lijk monumentenbeleid kan worden gevoerd en waar bij tegelijkertijd een wetgeving ontstaat die aan de redelijke eisen, eisen van verschillende zijden, vol doet. Aan onteigening verklaarde de Staatssecretaris geen behoefte te hebben, daar hij beducht is voor de prak tische werking van een dergelijke onteigeningsbe paling. Hij ^pht het gevaar van opzettelijke ver waarlozing apfpvezig en ziet daarachter de specula tieve neiging .yan de eigenaren. Het tweed? argument is, dat 15 jaren een onteige- ningsbepalipg- heeft bestaan en daar nooit gebruik van is g?m^akt. Ten aanzien van de opmerkingen van Heemschut (oktobernummer 1960) over de ker kelijke rrjonumenten art. 16 (nieuw) meent de Staats secretaris dat Heemschut de regeling niet helemaal goed h.eeft gelezen. Heemschut maakt ten onrechte bezwaren, omdat er van wordt uitgegaan, dat de kerk 'fenslotte de enige is die besluit. Dat is niet juist, er moet overeenstemming zijn op dit punt. Ten aanzien van de vraag op basis van welk moment de waarde moet worden bepaald van een oudheidkundige 'vondst, meent de Staatssecretaris dat het juist is, dat wordt aangehouden de waarde die het goed heeft op het ogenblik van het vinden. Een termijn waarbinnen geageerd kan worden wil de Staatsse cretaris niet vastleggen. Hij ziet eigenlijk geen reden waarvoor wij in dezen van de algemene beginselen van verjaringsrecht moeten afzien. Uitvoerige gedachtenwisseling is hierna in de Tweede Kamer nog gevolgd, waaraan deelnemen de heren Willems, Baeten, Versteeg (ARP) Van Rijckevorse! (KVP) Tans (PvdA) Diepenhorst, Bommer (PvdA) en uiteraard voorzitter Kortenhorst en Staatssecre taris Scholten. Tenslotte wordt op 30 november 1960 zonder hoof delijke stemming het wetsontwerp aangenomen met enkele amendementen waaronder: het opnemen van bomen in de beschermde stads en dorpsgezichten. het schriftelijk kennis geven van de voorgenomen plaatsing op de monumentenlijst aan degenen, die als eigenaren en zakelijk gerechtigden in de ka dastrale legger bekend staan. het toevoegen van de gemeenteraad bij de instanties die. gehoord worden bij het aanwijzen van bescherm de stads- en dorpsgezichten. het opnemen van de bepaling, dat bij bodem vondsten de eigenaar een vergoeding kan krijgen gelijk aan de helft van de waarde van het monu ment.

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschut - Tijdschrift 1924-2022 | 1961 | | pagina 28