Het
tij delijl<
r
ite
18
Detail van de nieuwe telefooncentrale aan de Herengracht.
De telefooncentrale staat nu al een paar jaar aan de
Herengracht tegenover het Van Brienenhuis. De al
te verse kleur van het metselwerk is wat verzacht,
en men moet even in zijn herinnering graven om
zich de vorige centrale voor de geest te halen, een
massieve klomp baksteenromantiek met granietgar
nering uit de twintiger jaren die toch nog een beton-
skelet bevatte dat pas na maandenlang machinege-
daver ten onder ging. Niemand heeft er een traan
om gelaten dat het lompe gevaarte verdween; tech
nisch was het verouderd, architectonisch behoorde
het tot een voorbije mode, alleen constructief had
het gebouw nog lang meegekund. Waarschijnlijk zal
het nieuwe gebouw dezelfde weg opgaan; want niets
ontwikkelt zich zó snel als de techniek der communi
catiemiddelen. Het is nu eenmaal de vreemde para
dox van het moderne bouwen dat het geheel ge
richt is op een uiteraard kortstondige functio
nele perfectie, doch constructief eeuwen zou kunnen
meegaan. Onze tijd bouwt snel verouderende duur
zaamheden en niemand weet hoe de hieruit voort
vloeiende verspilling beperkt zou kunnen worden
want men kan toch ook niet bezuinigen op de be
veiliging tegen instorten. Het ziet er naar uit dat wij
deze verspilling op de koop
toe moeten nemen, als
een onvermijdelijk neven
verschijnsel van de toege
spitste functionaliteit. Wan
neer een duur bedrijfs
gebouw op dezelfde wijze
als een kostbare machine
in enkele tientallen jaren
kan worden afgeschreven,
zal ook de econoom geen
bezwaar maken tegen een
tijdige vervanging of mo
dernisering die groter ef
ficiency belooft.
De moeilijkheid schuilt ech
ter in het architectonische
gezicht, vooral wanneer
het nieuwe gebouw een
plaats inneemt in een zeer
kostbaar stedebouwkundig
geheel dat volgens vol
komen andere uitzichten
omtrent duurzame schoon
heid en bruikbaarheid ont
stond. Telkens opnieuw duikt het ogenschijnlijk zo
redelijke argument op: in vroeger eeuwen bouwde
men toch onbekommerd in de eigen trant naast en
tussen gebouwen uit andere tijden en volgens andere
stijlen. Het geheel werd er niet slechter van, integen
deel. Waarom dan nu niet? Is de moderne architect
ondanks zijn veel grotere technische en theoretische
kennis van minder gehalte dan de gildemeesters die
de harmonische maar weinig oorspronkelijke huizen
bouwden waaruit de grachtenwanden goeddeels be
staan? Waarom al die belemmerende bepalingen en
commissies waaraan destijds geen behoefte bestond?
Een goed ontwerp wordt niet beter als er een aantal
collega's aan gaat dokteren, hoogstens verliest het
iets van zijn individualiteit, en geen correctie ter
wereld kan een onbeduidend bouwplan tot een be
langrijk ontwerp maken.
Het zijn vragen en argumenten die men niet zonder
meer weg kan schuiven. Zeker, er staat allerlei
tegenover. Men kan wijzen op het contrast tussen
het vroeger ambachtelijke en het nu industriële
bouwbedrijf, op de verdwenen stijlzekerheid die mede
op het eertijds trage tempo der verandering berustte,
en nog op vele andere factoren van cultuurhistorische en