10 dreigen te worden. De Bond zal met zijn adviezen er rekening mee moeten houden, dat de vitaliteit van dergelijke plaatsen gehandhaafd zal kunnen blijven, anders zouden zij ten dode zijn opgeschreven. Het zou hun kun nen gaan als in het volgend sonnet van Willem Kloos is beschreven (ik maak mijn excu ses tegenover Bodegraven, doch het sonnet is niet anders) „Het melancholisch Bodegraven gaapt En ligt gelijk een graf ten boden open: En 'k zie een blooden knaap al traagjes loopen, Zijn ziel is niet meer en zijn lichaam slaapt. Kijk, hoe hij van den vloer een strootje opraapt, en tuurt naar 't weer, en telkens telt zijn knoopen, of voor een dubbeltje wat koek gaat koopen, Terwijl hij, achter 't handje, zoetjes gaapt. Ach, Amsterdam, zucht hij, daar is beschaving, Caves, Bodega, Beerebijt en Pschorr, Daar krijgt mijn jeugdig begee- rend hart laving. Hier wordt 'k van binnen zoo afgedonderdsch dor; Hier, met het Bodengravensch tien-uurs-klokje, Hóu, moet ik naar mijn bedje, zonder grogje En tenslotte zijn er voor de toe komst nog ettelijke gevaren, zoals de snelle bouw van huizen, die door niet esthetisch verantwoord te zijn de schoonheid van land schap, dorp en stad schaden, en verder een ietwat pijnlijk onder werp voor mij zelf, het gevaar, door de secretaris van uw Bond genoemd: „Ambtelijke bevoogding, die de vorming van een publieke opinie in de weg staat." Natuurlijk zou ik hierover met de secretaris kunnen gaan dis cussiëren doch ik geloof, dat ik mijn positie van vandaag zou misbruiken en u met een gespecialiseerd onderwerp zou vervelen. Een ding moet mij echter van het hart, de secretaris zegt in zijn artikel: „Overigens plegen provinciale besturen te bevorderen dat de uitbrei dingsplannen (van gemeenten) zo nodig tijdig vooraf worden aangepast aan de werken die zij voornemens zijn uit te voeren". Het staat er zo eenvoudig. Gemeenten zijn echter zelfstandige lichamen, die prat gaan op hun zelfstandigheid. Mijnheer de Voorzitter. Het wil mij voorkomen, dat ik niet meer tijd van u en van de ver gadering mag vragen. Het verheugt mij vandaag de tolk voor u allen geweest te zijn. Ik geloof niet dat het mijn taak is u een chronologisch verslag te geven van de werkzaamheden van de Bond, in de afgelopen 50 jaren. Deze zijn te veel om in een kort tijdsbestek te noemen, ter wijl de heer Koot in zijn jaarverslagen regelmatig een voortreffelijke verslaggeving heeft verzorgd, waarnaar ik meen te mogen verwijzen. Wij zijn dankbaar voor de prestaties van uw bestuur, zijn adviseurs en alle voorgangers. De afgelopen 50 jaar hebben richting gegeven aan uw streven. Voor de toekomst verwachten wij dat u in de gevolgde richting zult blijven gaan. Wij verwachten dat de Bond ook in de toekomst, zoals de heer Koot in één van zijn jaarverslagen heeft ge schreven, het geweten en de stem van de burgerij in zaken van Monu mentenzorg zal blijven, en dat de stem van dit geweten onbeschroomd zal blijven klinken ten bate van de schoonheid van ons land. Ik wil dan eindigen met u verder op uw pad mede te geven de spreuk van Willem de Zwijger: „Men behoeft niet te hopen om te ondernemen, noch te slagen om te volharden". Een talrijke menigte kwam het dagelijkse bestuur gelukwensen. 'MMjSSftf'i

Periodieken van Erfgoed Vereniging Heemschut

Heemschut - Tijdschrift 1924-2022 | 1961 | | pagina 16