Zijn voortbrengselen misten dientengevolge bekoring
zoowel als karakter. Het evenwicht moet worden her
steld tusschen de factoren die het gehalte van den
arbeid beheerschen, door opnieuw op den voorgrond
te brengen het ideëele bezit der menschheid en daarbij
in de eerste plaats de kunst, welke is een der hoogste
uitingen van het sociale leven. Wij moeten daarbij
tevens gedachtig zijn, dat „schoonheid is de eeuwige
macht die ons kan brengen buiten den kring der
kleinheid", althans dat zij een zeer sterken drang in
die richting oefent. Dat streven is niet, gelijk velen
nog meenen, een uiting der ij dele fantasie van on-
practische droomers. Immers, „goed idealisme zal
reëel zijn en goed realisme ideëel." Wie oog heeft
voor het schoone en dit opnieuw als een beheerschende
factor wil doen erkennen, is daarom nog geenszins
ongevoelig of onverschillig voor de eischen der prac-
tijk noch voor de nooden van het dagelijksch leven."
En zit er ook niet een ander, en naar wij meenden
zeer modern aspect aan het waken voor de schoon
heid van Nederland? Namelijk, een psychologisch
aspect, zoals wij nog onlangs van de hand van een
modern psychiater mochten lezen.
Toch is dat niet zo modern als wij dachten, immers
wat schreef in 1915 onze bouwkundig ingenieur?
„De beteekenis van kunst en schoonheid in de samen
leving is veelzijdig. Zij werken dieper dan dat zij
aan enkelen een uitsluitend aesthetisch genot ver
schaffen. Zij hebben ook een ethische en algemeen
opvoedende beteekenis welke van niet minder belang
geacht moet worden. De omgeving immers waarin wij
leven, is eenerzijds de weerspiegeling van ons ge
moedsleven en van onze stemming, maar omgekeerd
beïnvloedt zij deze evenzeer. Een volk dat in schoon
heid leeft, beschikt over een geluksfactor, maar dan
een, die door nuchtere banaliteit is omringd. Een
tehuis waarbij ook de schoonheid tot haar recht
komt, heeft een kans te meer om die stille, onnaspeur
lijke aantrekking uit te oefenen, welke het gezin er
aan bindt en het er zich behaaglijk in doet gevoelen.
De gedachte hieraan behoort in zeker even sterke
mate te gelden als overwegingen van aesthetische
aard. Schoonheid veredelt ons bestaan en verdiept
zijn inhoud".
De schrijver maakte deel uit van het eerste bestuur
van de Bond Heemschut, en vertolkte in de brochure
het gevoelen dat dit eerste Bondsbestuur bezielde bij
zijn werk. Wie dan kennis neemt van de ontelbare
bemoeiingen die de Bond Heemschut in een halve
eeuw had, en van de werkwijzen, die in deze periode
werden gevolgd, leert dat bewust niet gestreefd is om
geit en kool te sparen. Dit is dan ook de reden waar
om de Bond Heemschut niet kon verwachten grote
populariteit te verwerven. Zij zou nooit en zal nooit
worden wat b.v. de ANWB voor het toerisme is. De
Bond Heemschut doet ook geen moeite voor die popu
lariteit; het zou een hinderlijke belemmering zijn voor
zijn doelstelling; hij streeft naar behoud van schoon
heid en hij zal daarbij in hoofdzaak steun vinden bij
hen, die deze schoonheid onderkennen. Het onder
kennen van schoonheid is in ons land geen leervak.
Het is nog altijd aan de wisselvalligheid van het parti
culiere initiatief overgeleverd
De strijd die Heemschut te voeren had en heeft is
dan ook hard, zijn middelen zijn daarop gericht. De
strijd is niet nutteloos geweest. In talloze colleges
wordt de stem van een Heemschutter gehoord, zij
het dat deze veelal de stem van de minderheid is, maar
dank zij het feit dat deze maar al te zeer aan het ge
weten appelleert, heeftdit niet te onderschatten
betekenis.
De gedachte die Heemschut voorstaat komt de laat
ste jaren meer dan eens tot uiting in de Staten-
Generaal, in het bijzonder bij de behandeling van het
hoofdstuk van de Begroting van Onderwijs, Kunsten
en Wetenschappen.
Zo was het op 3 december 1958 het lid van de Tweede
Kamer, de heer Toxopeus, die bij de behandeling
van de Monumentenzorg opmerkte: „Deze monu
menten zijn voor de ontwikkeling van ons volk, voor
ons culturele leven van het allergrootste belang; ze
zijn ook financieel, nl. met het oog op het toerisme van
groot belang. Wat dat betreft, moeten wij ook hier
zeggen: de cost gaet voor de baet uit! Laten wij op
dit gebied niet te krenterig zijn." Het Kamerlid dat
deze opmerking maakte is thans Minister van Binnen
landse Zaken. Dat moet een geweldige steun beteke
nen voor de Minister en voor de Staatssecretaris van
O., K. en W., die thans de begroting te verdedigen
hebben
Het aantal Kamerleden, dat overigens al in 1958
aandrong op verhoging van het bedrag voor de sub
sidies aan de monumenten is veelbetekenend. In onze
Heemschutjaargangen heeft men dat kunnen volgen.
Zo zei het Kamerlid Diepenhorst: „Ik meen, Mijn
heer de Voorzitter, dat wij op die 10 miljoen moeten
aansturen. Na zes jaar op 5 miljoen te hebben ge
staan mag deze post niet de volgende 6 jaar op zes
miljoen blijven staan. „Op naar de 10 miljoen" moet
het parool voor de monumentenzorg blijven. Ons
land heeft een groots verleden en wij zijn daar trots
op. Wij mogen niet berusten in het verloren gaan van
onze monumenten. Wij breken ze wel niet meer zo
openlijk af, maar laten ze liever vanzelf instorten,
waarbij ik maar in het midden zal laten, of dat nog
uit een zekere piëteit gebeurt, of omdat het goed
koper is."
Dat was twee jaar geleden. Die 10 miljoen zijn er
toen nog niet gekomen. Als zij er nu komen, is het
wéér te weinig. Zoals wij al eerder betuigd hebben,
hebben de tijd noch de kostenverhoging en het verval
stil gestaan en zal er intussen 20 miljoen nodig zijn om
èn de achterstand in te halen èn bij te blijven.
Het is alleen nu zo verheugend en dat in afwijking
van vijftig jaar geleden dat dit geluid in de Kamers
gehoord wordt, dat er een Departement is, dat zijn
zorg over dit onderwerp uitstrekt en dat er Ministers
en Staatssecretarissen van O., K. en W. zijn, die
zich persoonlijk van deze noodzaak bewust zijn.
(vervolg op blz. ii4)
110