Op Heemwacht
TON KOOT
Heemschutters schoten in 1911 in de roos
109
In de middag van 2 februari 1911 bewogen zich en
kele tientallen vooraanstaande architecten, kunste
naars, toeristenleiders en een enkele historicus
over het Sophiaplein en verdwenen in het Muntge-
bouw.
Daar opende om half drie de architect K.P.C. de
Bazel de bijeenkomst, die historie zou maken als de
constituerende vergadering van de Bond Heemschut,
een federatie van bestaande verenigingen die zich
ten doel stelden: het waken voor de schoonheid van
Nederland.
In de middag van 2 februari 1961 zullen zich opnieuw
gelijkgezinden, maar nu in veel groter getale door
Amsterdam bewegen, nu op weg naar het Koninklijk
Instituut voor de Tropen, om daar te herdenken,
dat juist 50 jaar geleden de Bond Heemschut was op
gericht.
Zij zullen dit doen om door hun aanwezigheid in
stemming te betuigen met het werk van een uit
particulier initiatief voortgekomen instelling, die een
halve eeuw niet enkel gewaakt, maar ook gestreden
heeft voor de schoonheid van Nederland. En zoals
bij elke strijd met wisselend succes.
Niet altijd ging het alléén om het behoud van bestaan
de of bevorderen van nieuwe schoonheid, want
zelfs als die strijd in een bepaald geval verloren werd,
was er tóch nog iets gewonnen, nl. het bewust maken
bij het Nederlandse volk, dat hier schoonheid ver
loren was gegaan en dat er een phalanx van landge
noten was, die bereid was zich daarvoor in te spannen.
In sommige gevallen maande dat wel weer tot voor
zichtigheid bij andere instanties, die aan enig be
grip voor de betekenis van schoonheid nog niet toe
waren en die er krachtens haar handelingen op
rekenen konden hun weg niet geëffend te vinden,
integendeel. Dat de strijd tegen de onwetendheid,
of wat erger is: de domheid, en die tegen het ver door
gevoerde eigenbelang een zware en zeer ontmoedi
gende is, valt te lezen uit de notulen van vijftig
jaar Heemschutbestuursleven.
Maar wat er ook uit te lezen valt is, hoezeer de stich
ters in 1911 hun tijd en zelfs de komende gebeurte
nissen goed gepeild en geschat hadden. Zij voorzagen
met grote zorg de ontwikkeling. Men leze de waar
schuwende artikelen van dr. Jan Veth, en de archi
tecten: Herman van der Kloot Meyburg, J. H. W.
Leliman en A. W. Weissman uit die jaren. In zijn
brochure „De ontsiering van stad en land en hun
bestrijding", die van de hand van Leliman in 1915
als uitgave van de Maatschappij tot Nut van 't Al
gemeen verscheen, lezen wij nog met volle instemming:
„Onze Nederlandsche gewesten werden van ouds
door velen geprezen om de schoonheid hunner na
tuur en kunst. Maar vele der overtuigendste voor
beelden waarop die toen gegrondvest was gingen
verloren, zonder op gelijkwaardige wijze te worden
vervangen. Talloze oude kunstwerken werden ver
minkt of vernietigd; vele natuurtaferelen zijn geschon
den en bedorven. Aesthetisch wanbegrip, uit onver
schilligheid, onkunde en gevoelloosheid geboren;
minderwaardige bouwkunst; leelijke opzichtige re
clame en nog meerdere verwoestende invloeden
tastten het schoonheidskapitaal van ons land aan.
De voor onze oude stadsgezichten kenmerkende ver-
eeniging van schilderachtigheid met voornaamheid,
wordt in het bijzonder wreed verstoord door eene
met tergende brutaliteit optredende leelijkheid,die zich
vertoont in de vorm van schreeuwend gekleurde
reclameborden, welke tot zelfs de daken bedekken
en van opzichtige zoogenaamde moderne bouwkunst.
De weldadige rust en harmonie die, ondanks alle
afwisseling en verscheidenheid, die oude wijken
plegen te vertonen, zal in de nieuwe doorgaans te
vergeefs worden gezocht."
Om deze woorden waar te maken voegde Leliman
er een foto bij van een door reclame overwoekerde
wand van het Leidseplein en van een „moderne pui"
aangebracht in een eenvoudige rustige gevel te Zwolle.
„En," verzucht de schrijver, die bouwkundig inge
nieur was, „ten plattenlande is het niet beter gesteld.
Wel handhaafden zich daar langer dan in de steden
de goede overleveringen. Maar ook deze verbaster
den en ten leste richtte een streven naar misbegrepen
moderniteit een ware slachting aan in de schoonheid
van onze dorpen en van ons landschap."
Dit is een vertoog van 45 jaren her, dat de heden
daagse Heemschutleden niet vreemd in de oren kan
klinken; het zou in de nieuwe spelling vandaag
geschreven kunnen zijn. Evenmin als de volgende
ontboezeming van deze bouwkundig ingenieur: „Door
het eenzijdig overwegen van wetenschappelijke, tech
nische en economische belangen werd de ideëele en
aesthetische zijde onzer cultuurperiode verwaarloosd.
Werden niet kunstwerken van beteekenis als de
prachtige Vlissingsche Poort te Middelburg ge
sloopt om een luttel bedrag aan onderhoud uit te
sparen? Zijn niet mooie gevels verminkt, ten einde de
iets breedere winkelruit te kunnen plaatsen, waarin
het vooroordeel van den winkelier zijn heil zag?
Liefde en toewijding ontbraken maar al te vaak bij
den arbeid die schier uitsluitend geleid werd door
overwegingen van stoffelijken of geldelijken aard.