Monumentenzorg in de Staten-Generaal
74
Groot is het aantal huizen en gebouwen in ons land,
dat van waarde is voor de schoonheid en het karakter
der steden, dorpen en het landschap. Zij zijn niet
alleen uit overwegingen van schoonheid van beteke
nis, vanwege het feit, dat zij de gezichten van steden
en dorpen tekening en karakter geven, maar ook
omdat het de producten en de spiegels zijn van ons
culturele kunnen, zij vormen onze monumenten.
Zij zijn al of niet „erkend" door vermelding in de
zogenaamde voorlopige Monumentenlijst. Niet ver
melding houdt allerminst in, dat een pand geen
monument is volgens hedendaagse opvattingen, het
kan simpel betekenen, dat het pand vergeten is op
te nemen, of op het ogenblik van opnemen niet
belangrijk genoeg geacht werd (er waren er toen
nog zo veel!) De lijst werd destijds niet samengesteld
met het doel voor ogen, waarvoor zij thans gebruikt
wordt.
In wezen zijn en waren er dus meer monu
menten dan de lijst vermeldt. Vele panden, die op
zichzelf niet buitengewoon belangrijk zijn, maar
toch panden zijn van goede bouwstoffen, goede ver
houdingen en die een goed beeld geven van hun tijd,
en die toch niet zijn opgenomen in de monumen
tenlijsten, zijn onmisbaar in een straat-, gracht- of
marktbeeld; zéker wanneer zij een fraai pand flan
keren en daar accent en bijzondere betekenis aan
geven.
.Groot .is het aantal panden, dat monument mag
heten of zou moeten heten. Dat is goed, want- wij
zijn een land met een rijke geschiedenis en een waar-
'devolle cultuur. Onze monumenten spreken daarvan.
Groot is het aantal monumenten, dat broodnodig
herstel behoeft. Zij zijn in verval. Daarvoor zijn tal
van oorzaken aan te wijzen, zoals verwaarlozing
door gebrek aan middelen en daarvoor zijn ook weer
tal van oorzaken aan te wijzen, zoals vijandelijke
bezetting en uitbuiting, fiscale druk. De jongste en
meest efficiënte belager van het monument is het
zware en ongebreidelde verkeer. Oudere belagers
zijn: het vuur, het water en de tand des tijds. Zij
alleen al zorgen voor een geleidelijke en onvermij
delijke vermindering van het getal van monumenten.
Geen wonder dus, dat de overheid thans iets doet
aan het herstel van deze monumenten, er worden
adviezen gegeven, er wordt subsidie verleend. Groot
is het aantal panden, dat gerestaureerd wordt. Maar
laten wij ons niet vergissen, nog véél groter blijft
het aantal panden dat verminkt wordt, gesloopt of
anderszins voor eens en voor altijd verloren gaat.
De maatregelen ter bescherming zijn onvoldoende
of worden niet of slecht gehanteerd, de fondsen ter
subsidiëring zijn te gering, om een voortdurende
afbrokkeling van dit cultuurbezit te voorkomen.
Groot is daarom onze zorg voor de monumenten en
groot is daarom ook onze aandacht voor de belang
stelling welke de leden van de Staten-Generaal
tonen voor ons monumentenbezit.
Die belangstelling neemt de laatste jaren toe en uit
zich in onze volksvertegenwoordiging jegens de re
gering. Met een traagheid, die verontrustend is, volgt
de regering met een subsidiebeleid, dat steeds achter
de feiten aanloopt. Het uit de nood geboren systeem
van vóórfinanciering heeft nu al een achterstand van
ruim elf miljoen gulden. Niet alleen zou het redelijk
zijn, als de regering nu, in een periode van welvaart,
deze uitwas weg nam, maar bovendien zou het van
werkelijkheidszin getuigen, als het jaarlijkse subsidie
in overeenstemming werd gebracht met de noodza
kelijkste restauratiekosten en voor 1961 gebracht werd
op twintig miljoen.
Lezen wij nu, wat de Kamerleden te berde brachten
bij de besprekingen inzake de Begroting voor het
jaar 1960.
In de Tweede Kamer roerde de heer De Ruiter
(C.H.U.)het onderwerp aan. Hij zei: „In antwoord
op vraag 213 geeft de Minister een uitgebreid ver
slag van het aantal bouwwerken, dat 4n- aanmerking
komt om gerestaureerd te worden.Dit komt neer
op 4300 grote en 60.800 kleine bouwwerken. Opge
merkt wordt, dat de bouwkundige toestand van vele
niet gerestaureerde monumenten slecht is. Mijn
vraag is, of voor de monumenten, die kunnen worden
gerestaureerd, voldoende toezicht bestaat, opdat zij
bij het onderhoud niet zodanig worden behandeld,
dat de eventuele restauratie extra duur wordt, wan
neer zij aan de beurt komen.
Het verheugt mij, dat de Minister het subsidie voor
molens heeft verhoogd. De molen geeft aan ons
landschap een Hollands aspect, dat ik niet gaarne
zou missen".
Mejuffrouw Ten Broecke Hoekstra (V.V.D.) ging
er uitvoeriger op in en merkte op „De excursies
van een aantal Kamerleden naar de natuurreser
vaten in Zuid-Limburg en naar het Prinsenhof in
Delft voor de monumentenzorg waren zeer instruc
tief, omdat wij daardoor eens de gelegenheid hadden,
de meer tastbare resultaten van de debatten over de
dorre cijfers van de begrotingen te zien. Ik heb met
grote belangstelling kennis genomen van de uitvoe
rige beantwoording van de gestelde vragen in de
memorie van antwoord en tot mijn vreugde gezien,
dat er voor 1960 2 miljoen meer beschikbaar komt
voor de monumentenzorg, al moet ik daar dan di
rect aan toevoegen, dat dit bedrag nog op geen stuk
ken na voldoende is om op enigszins bevredigende
wijze bij de restauratie vap de 3500 grote en 20.000