31.
geven kan van een dankbare en verantwoordelijke
taak.
Wanneer er in deze richting een communis opinio
groeit, dan wil dit geenszins zeggen dat voor alle
vraagstukken een oplossing klaar ligt. Wel is er een
gespreksbasis aanwezig, die ontbrak zolang tegen
over de pogingen tot stadsherstel alleen slogans wer
den gesteld over „het leven dat vernieuwing (lees:
vernieling) eist", „ruim baan voor het verkeer",
„vrijheid voor de eigentijdse vormgeving tussen het
historische", en dergelijke.
Is men het eens over het doel, namelijk om dit kost
bare. bezit voor een dreigende ondergang te behoeden,
dan kan in onderlinge discussie tussen stedebouw
kundigen en historici, architecten en verkeersdeskun-
digen, economen en sociologen de beste weg naar dit
doel worden uitgezet. Dat daarbij tegenstrijdige
opinies naar voren komen, is geen bezwaar: uit woord
en weerwoord kan zodoende een helderder begrip
groeien.
Een voorbeeld hiervan gaven de artikelen van de
architecten Bakema en Arthur Staal in het Algemeen
Handelsblad van 6 en 13 febr. 1960. Bakema schreef:
Er zal waarschijnlijk in de Gouden Eeuw geen
Amsterdams koopman zijn geweest die bij het bouwen
van zijn huis de illusie had dat dit na 200 jaren op
nieuwe betonnen palen gezet zou worden om dan nog
eens 200 jaren te kunnen staan. Nu in onze gemeen
schap de neiging om te bewaren zich richt op volledige
stadsbeelden zal men zich ook duidelijk moeten
maken hoe daarin in de komende 100 jaar geleefd zal
kunnen worden Moet alleen het grachtenbeloop
gespaard blijven met bijbehorende maat van bebou
wing en mag voor het overige alles wijzigen? Indien
constructie, materiaal, soort van ruimte en bestem
ming van de bebouwing langs de grachten wijzigt,
zal m.i. ook het beloop van de grachten zijn betekenis
verliezen De andere oplossing, namelijk hand
having van het grachtenbeloop en bebouwing, stelt
de vraag of zo'n geconserveerde binnenstad past in de
totale ontwikkeling van een levend stadsorganisme."
Een antwoord op deze vraag ziet Bakema in een radi
cale modernisering der radiaalstraten, door hierin
hooggelegen banen voor gemechaniseerd verkeer te
leggen, met torenhuizen aan weerszij. „Door het ge
mechaniseerde verkeer langs enkele banen dwars
door de oude binnenstad te voeren en daaraan be
bouwing mogelijk te maken op grote schaal, zal
vanzelfsprekend deze binnenstad sterk wijzigen maar
in het nieuwe beeld zullen belangrijke grachtengor
dels van nieuwe betekenis kunnen worden als voet
gangersgebieden. De binnenstad behoeft dan geen
museum te zijn, maar deel van een levend organisme
waarin historie en toekomst vorm geven aan het
heden."
Arthur Staal schreef, na een inleiding over de karak
tertrekken der moderne architectuur, het volgende:
„Nu zou men dus simpel kunnen zeggen: de moderne
bouwkunst is dienend, goed, nieuw en sterk, zet haar
maar rustig naast het oude. Maar een opzichzelf
uitstekend bedacht gebouw waar iedere bediende,
directeur en glazenwasser aan zijn trekken komt zal
wanneer het niet zorgvuldig in de omgeving is ont
worpen, een onding zijn Want hoe mooi en hoe
individueel ook ieder grachtenhuis ontworpen is, het
is een onverbrekelijk deel van het stadsbeeld als ar
chitectuur.
De verhoudingen van het water, de wallen, de straat,
de stoepen, de vooroverhangende gevels en de rijke
ornamentatie tegen de lucht, en dat aaneengereid is
het unieke beeld, misschien een volmaakt beeld van
de democratie. De openbare ruimte stopt tegen de
twee-dimensionale gevelwand Hier ligt het
ernstig conflict met het moderne, en niet zozeer in
het materiaal. Onze rusteloze dynamiek van door
dringende ruimten, die reeds buiten begint, de mo
derne expressie van de zich op de voorgrond drin
gende techniek verdraagt zich niet met deze immate
riële wanden, waar niets van constructie zich be
langrijk maakt.
Zolang met nieuw bouwen niet tegen deze karakte
ristiek gezondigd wordt is zéér veel aanvaardbaar.
De paar duizend monumenten zijn reeds omringd door
duizenden misbaksels die de verdiensten hebben er
„niet uit te vallen". Maar het er uit vallen door te
grote schaal of moderne bewogenheid is de grote zonde.
Ik kan Bakema wel zeggen dat het een Amsterdamse
bedoeling is om het unieke beeld nog zo lang mogelijk
te bewaren. Dus zal de moderne architect wanneer
hij een opengevallen plaats aan de gracht moet
vullen, dit met grote bescheidenheid met grote
kundigheid en vindingrijkheid en met groot begrip
moeten doen, vrijwillig afstand doende van de moderne
bouwkunst als demonstratie en als „dernier cri". Dat
kan elders.
Maar het bewaren betekent ook de radicale door
brekingen Vijzelstraat, Rozengracht en Weesperstraat
met grote omzichtigheid te behandelen, al betekent
het niet dat ze niet volkomen modern zouden mogen
worden. Want-wanneer deze assen omzoomd worden,
zoals Bakema voorstelt, dan kan men voor het overige
grachtengebied pas recht van een museum spreken,
of erger nog, van een Madurodam!
De goed onderhouden binnenstad die op nieuwe
betonnen palen weer eeuwen meekan blijft voor allen
die haar wèl gebruiken een onophoudelijke bron van
rijke voldoening. Wanneer zorgvuldig de grotere
industrieën en bedrijven overgeplant konden worden
naar die buitenringen waar grotere slopingen bijzonder
gewenst zouden zijn en op de opengevallen plaatsen
wat meer lucht, scholen en culturele gebouwen
gecreëerd zouden worden, behouden wij een kern
waar men jaloers op zal kunnen blijven.
Weegt dat niet op tegen enige ongemakken in verkeers-
opzicht? Het is trouwens van het Centraal Station
naar de Buitensingel hoogstens 25 minuten gaans!
In die enorme mateloze wereld van het aanbrekende
atoomtijdperk, met die steeds wisselende moderne
stadsbeelden, zelfverzekerd en doelmatigheid en tech-
vervolg op blz36)