Mr. H. Westerma nn
GREPEN UIT 40 JAREN „HENDRICK DE KEYSER"
Het is op 3 januari a.s. 40 jaren geleden, dat de
heren Jhr. mr. J. F. Backer, J. Th. Boelen, mr.
Chr. P. van Eeghen, C. G. 't Hooft, H. C. Rehbock,
mr. F. E. Posthumus Meyjes en prof. dr. Jan Veth
bijeenkwamen en dat zij besloten een Vereniging
op te richten die de meest bedreigde overblijfselen
van onze oude bouwkunst zou moeten aankopen,
teneinde ze voor afbraak of verminking te bewaren.
Die bouwwerken zouden dan op commerciëlen
grondslag geëxploiteerd moeten worden om hun
behoud te verzekeren.
Op voorstel van prof. dr. Jan Veth werd aan de
Vereniging de naam gegeven van den in 1565 te
Utrecht geboren en in 1621 te Amsterdam over
leden „Beeldt en Steenhouwer der Stadt Amster
dam", Hendrick de Keyser.
De heer J. Th. Boelen, de eigenlijke initiatief
nemer, werd voorzitter. Met vaste hand heeft hij
tot kort vóór zijn overlijden op 29 mei 1946, de
Vereniging geleid.
Mr. F. E. Posthumus Meyjes werd secretaris ter
wijl de Vereniging als adviseur aanstelde den heer
C. Visser, toendertijd hoofdinspecteur van Bouw
en Woningtoezicht van de Gemeente Amsterdam.
De Vereniging mag zich gelukkig prijzen, dat ze
tot op den huidigen dag den heer Visser als advi
seur heeft mogen behouden en van zijn omvang
rijke kennis en grote toewijding heeft mogen pro
fiteren.
Van de zeven oprichters, die allen tot het bestuur
van de Vereniging toetraden, zijn er in den loop
van de verstreken 40 jaren zes overleden. De heer
mr. Chr. P. van Eeghen maakt echter nog steeds
deel uit van het algemeen bestuur. Hij laat nimmer
na getuigenis af te leggen van zijn onverflauwde
belangstelling in het wel en wee van de Vereniging.
Spoedig na de oprichting, wendde de Vereniging
zich tot het publiek met een fraai geïllustreerd ge
schrift, getiteld „Voorkoming van verdere steden-
schennis".
Wie dit geschrift leest, wordt niet alleen getroffen
door hetgeen de schrijver vertelt over het toenter-
tijd onophoudelijk teloor gaan en verminken van
vele vaak zeer belangwekkende huizen uit de 17e
en 18e eeuw maar ook door de gespierde taal waar
in dit alles werd gezegd.
Het moet mr. Posthumus Meyjes geweest zijn, uit
wiensWaardige pen dit opstel is gevloeid.
Op eeri'wijze, die niet viel mis te verstaan toonde
hij aan, dat de jonge Vereniging voor een zeer
zware taak stond. Zij zou niet alleen moeten trach
ten een zo groot mogelijk aantal huizen door aan
koop te redden maar zij zou ook moeten optornen
tegen den geest van onverschilligheid en wan
begrip.
Laat ons direct zeggen, dat sedert 1918 de belang
stelling voor onze bouwkunst, oude als moderne,
in sterke mate is toegenomen.
Onze Vereniging heeft daarin een werkzaam aan
deel gehad.
In zeer korten tijd werden door mr. C. J. Pekel
haring, die ook tot het algemeen bestuur was
toegetreden, statuten ontworpen.
Reeds op 26 februari 1918 werden ze koninklijk
goedgekeurd, hetgeen betekende, dat de Vereni
ging van af dat tijdstip rechtspersoonlijkheid be
zat en aan het rechtsleven kon deelnemen.
In de statuten werd het doel als volgt omschreven:
„het nemen van maatregelen tot behoud van oude
gebouwen, in het bijzonder te Amsterdam, die of
op zich zelf architectonische betekenis hebben, of
een integrerend deel van een schoon of sprekend
geheel uitmaken of waaraan historische herinne
ringen zijn verbonden.
Reeds op 3 januari 1919, een jaar na de oprichting
werd de koninklijke goedkeuring verkregen op een
statutenwijziging, die de schrapping van de woor
den „in het bijzonder te Amsterdam" ten doel had.
Van dat ogenblik af was heel Nederland het ar
beidsveld van de Vereniging.
Uit de statuten zij verder aangestipt, dat de Ver
eniging wordt bestuurd door een algemeen be
stuur, dat uit zijn midden het dagelijks bestuur
aanwijst, hetwelk de leiding van de Vereniging
heeft.
Laatstgenoemd college kan besluiten huizen aan
te kopen en te restaureren.
Onroerende goederen vervreemden en obligatie
leningen aangaan kan het dagelijks bestuur slechts
na goedkeuring van de algemene vergadering van
leden.
In den loop der jaren heeft zich geen verenigings
gewoonterecht ontwikkeld naast of tegen de sta
tuten in, een bewijs hoe juist de in 1918 gekozen
redactie der statuten geweest is.
Slechts het in de statuten genoemde instituut van
de „Correspondenten", personen, die door het
dagelijks bestuur in verschillende delen van het
land kunnen worden benoemd en wier taak het is
voor aankoop in aanmerking komende gebouwen
op te sporen en daarover inlichtingen te geven, is
op den duur niet „aangeslagen".
2