verharding, maar dat hierop als tegenwicht
voldoende groen, hetzij gras, hetzij beplanting
aanwezig is. In hoeverre opgaande beplanting
noodzakelijk is zal geheel afhangen van de
doorsneden streek. In een bos zal uiteraard
een bomenrij op de bermen achterwege kun
nen blijven. Een natuurlijke bosrand vormt
een fraaie wegbegrenzing. Zo is bv. op de oude
weg ArnhemEde het wegbeeld sterk ver
fraaid door hier in het beboste gedeelte de
daar vroeger aangebrachte bomenrijen te
kappen, ten gevolge waarvan de oude natuur
lijke bosrand in het gezicht is gekomen en de
ruimtewerking sterk is vergroot.
Langs een weg over een heide zal een bomen
rij niet op zijn plaats zijn. Het zal fraaier zijn
hier de openheid van het landschap te bewaren
of slechts hier en daar groepjes ook op de heide
voorkomende struiken te planten.
Zonder op dit onderdeel nader in te gaan kan
als hoofdvoorwaarde voor een goede beplan
ting worden gezegd, dat deze in de eerste
plaats moet passen in het algemene landschaps
beeld en moet aansluiten aan de beplanting,
welke in de doorlopen streek aanwezig zijn.
Alleen in nieuw land (veenkoloniën, nieuwe
droogmakerijen ed.) dat een kale en verlaten
indruk maakt kan een nieuw landschapsbeeld
worden gevormd, door het aanbrengen van
zware beplantingen langs de wegen.
Deze aanpassing aan het landschap brengt
mede dat, mede afhankelijk van de kwaliteit
van de grond waarin de planting moet worden
aangebracht, als soort van beplanting een
keuze wordt gedaan uit die boomsoorten,
welke van nature in de streek voorkomen,
en geen gebruik wordt gemaakt van uitheemse
sierheesters, zoals in enige gevallen wel is ge
schied. Evenmin als men zal trachten een
oud natuurbos te verfraaien door er perkjes
geranium of iets dergelijks in te planten, zo
min moet men proberen ons Hollandse polder
landschap met zijn water en vaarten omzoomd
door rietkragen en knotwilgen te „verbete
ren" door er bontgekleurde sierheesters in
aan te brengen.
Wel zal het m.i. in sommige gevallen tot
verfraaiing van het wegbeeld kunnen leiden,
indien men op de bermen groeiende wilde
planten laat staan en niet steeds uit een drang
naar netheid de bermen geregeld kort maait,
indien dit althans met het oog op mogelijke
vervuiling van aanliggende landbouwgebieden
niet noodzakelijk is.
Als voorbeeld noem ik een in uitvoering
zijnde weg door het Zuid-Limburgse heuvel
land tussen Epen en Vaals. Deze weg, welke
straks vooral voor recreatiedoeleinden van
belang zal zijn, is voor een groot deel zeer
fraai getraceerd langs de zuidelijke rand van
de bossen beoosten Epen en biedt daardoor
fraaie uitzichten op het Belgische en Duitse
heuvelland van Ardennen en Eiffel en op het
Zuid-Limburgse heuvelland, (afb. 10, 11,
12 en 13).
Maar niet alleen dankt deze weg zijn charme
aan de fraaie uitzichten, ook van de rijke
flora op bermen en aansluitende taluds ging
een grote bekoring uit. Deze waren bezet met
een rijkdom aan bloemen en planten als
brem, senecio, kruiskruid, epilobium, witte
margrieten, vingerhoedskruid, leverkruid en
vele voor Zuid-Limburg karakteristieke plan
ten als bv. veel duizciïdguldenkruid cn bos-
lathyrus en zelfs een enkele belladonna cn
kaardebol. Vermoedelijk uit netheidsover
wegingen zijn onlangs de bermen en aanslui
tende belopen geheel glad gemaaid, tenge
volge waarvan de weg thans een kale strook
vormt in dit aan bloemen zo rijke landschap
(afb. 14).
Het ware m.i. uit esthetisch oogpunt beter
geweest, het schoonmaken van die bermen
te beperken tot het opruimen van die planten
soorten welke tot een te grote verwildering
leiden. De bermen en de weg zouden dan
zeker „schoner" zijn geweest.
11. De voor het verkeer noodzakelijke outillering
van de weg zal wel nooit tot verfraaiing van
het wegbeeld leiden. Het verdient daarom
aanbeveling deze zo sober mogelijk te hou
den, voor zoveel dit met het oog op het
26
Afb. 14. EpenVaals. Een schoongemaakte berm.